Sinds de revolutionairen ‘De Stomme van Portici’ zongen op de trappen van De Munt, heeft de Franstalige Belgische literatuur een lange weg afgelegd. Ook zij moest haar onafhankelijkheid veroveren.
Behalve de ettelijke imitaties van Franse werken – die meestal gecontesteerd of verboden waren in Frankrijk – gingen de werken die na 1830 in Franstalig België werden gepubliceerd vooral over wetenschappen, algemene geschiedenis en politiek, met de nadruk op de stammentwisten tussen katholieken en liberalen. De Vlaamse literatuur zette er in het kielzog van De Leeuw van Vlaanderen van Hendrik Conscience (1838) flink de pas in, maar aan Franstalige kant hadden ze van meet af aan beslist dat er geen nationale literatuur bestónd. De intelligentsia keek als volgzame provinciaaltjes op naar het grote Frankrijk. Die feodale mentaliteit bleef voortduren tot lang na het ontluiken van een plaatselijke literatuur die die naam waardig was. Het steekt als je leest dat Gaétan Picon (niet de uitvinder van het aperitief maar zijn kleinzoon, die een voortreffelijke recensent was) de Belgische literatuur verschillende decennia later nog altijd een marginaal afkooksel (‘connexe et marginale’) noemde.
Nochtans kwamen er in de tweede helft van de negentiende eeuw veel talenten opzetten, van Charles De Coster tot Maurice Maeterlinck en Emile Ver-haeren tot Camille Lemonnier, Edmond Picard, Georges Eekhoud, Georges Rodenbach en vele anderen. Franstalige literaire bewegingen maakten opgang, en dan vooral La Jeune Belgique. Door interne strubbelingen splitste die beweging zich op in twee strekkingen. Aan de ene kant bleven Albert Giraud en konsoorten trouw aan Parijs, gesteld als ze waren op traditie en classicisme. Aan de andere kant stapten schrijvers als Maeterlinck over naar L’Art moderne, het tijd-schrift van Edmond Picard. Voor hen was literatuur geen vorm van esthetiek, maar de uitdrukking van de gevoeligheden van een tijdperk en een milieu. Waar-op Giraud en zijn reactionaire vrienden in opstand kwamen tegen ‘een groep jonge schrijvers met een twijfelachtige spontaniteit’ van wie het bevrijde schrijven als ‘flamboyante apenstreken’ werd gekwalificeerd. Die kritiek gaf hen de kans om dat zootje ‘irregulieren’ te be-schimpen, maar die generatie tegelijk van dichtbij te volgen. Met de tijd zouden de ‘irregulieren’ hun weg vinden, hetzij als vrijbuiters of via bewegingen als het surrealisme, Cobra of Daily-Bul, om er maar een paar te noemen. De ‘oulipo-ethische’ André Blavier uit Verviers verheerlijkte destijds de ‘afstamming van apen’ in Les Fous littéraires. Vandaag nog doen de namen van die ‘lelijke apen’ de herinnering opleven. Ze zijn aan elkaar gewaagd: Marcel Mariën, Louis Scutenaire, Achille Chavée of recenter Jean-Pierre Verheggen, Pierre Alechinsky, André Balthazar, Anatole Atlas enzovoort. Daarbij kregen ook enkele tradities en fenomenen het waarmerk ‘made in Belgium’, zoals de fantastische literatuur, het magisch realisme, de sfeervolle politieroman en zelfs de ‘zwans’ of de streekromans die er de draak mee durfden te steken.
Parisianisme
Sommigen beweren dat de Belgische literatuur een eigen karakter heeft. Vreemd genoeg slaat dat niet zozeer op haar eenvormigheid, maar veeleer op haar verscheidenheid. Daarmee is de cruciale vraag over verscheidenheid nogmaals aan de orde. In 1937 proclameerde de Groupe du Lundi (met als belangrijkste leden Marcel Thiry, Michel de Ghelderode, Franz Hellens en Charles Plisnier) in zijn beroemde Manifeste dat een schrijver die in België woont evengoed ontvankelijk is voor de Franse cultuur en haar gevoeligheden als een schrijver uit Parijs, Bretagne, Canada of Zwitserland. De Groupe wou daarmee geen specificiteit legitimeren of loyaliteit bevestigen, maar eiste wel het recht op een volwaardige rol in het landschap van de Franse literatuur op, zowel in de ogen van de eigen landgenoten als in die van de Fransen. Het lijkt vanzelfsprekend.
Daarmee komen we bij een ander belangrijk punt uit: de Franstalige Belgische lezer meende in die tijd dat alleen werk uit Parijs zijn aandacht verdiende. Dat je als schrijver de Belgische nationaliteit had, werd alleen aanvaard als je werk in Frankrijk werd uitgegeven. Weliswaar werkte de culturele dynamiek in de Franse hoofdstad meer motiverend dan bij ons. Grote talenten weken uit naar Parijs, waarbij ze er vaak voor zorgden dat hun nationaliteit werd vergeten.
En waar staan we vandaag? De zaken staan er zeker niet anders voor, maar ze evolueerden wel. Vooral uitgevers als Jacques Antoine zorgden ervoor dat de Belgische literaire uitgaven opnieuw een publiek en een bestaansrecht kregen. Vandaag neemt een netwerk van voluntaristische uitgevers de draad op. Ze willen ons literaire patrimonium blijven onderhouden en voorzien van nieuwe werken, ondanks enorme ob-stakels (denk aan de steeds opduikende faillissementen). Het smalle Franstalige marktsegment in België is een handicap. Bovendien is verkopen in Frankrijk problematisch, want daar primeert de hegemonie van Parijs. Aan de kant van de lezers is er beterschap merkbaar, ook al dragen de uitgeweken en door het ‘parisianisme’ in de media opgevoerde schrijvers het vaandel.
Weinig besmet
Maar hoe staan de auteurs en hun werk tegenover België? Onlangs stelde het magazine Marginales aan schrijvers voor om naar eigen goeddunken te stoeien met het thema ‘België, ermee stoppen of verder doen?’. In fictie of meer geëngageerde teksten was het onderwerp totnogtoe amper behandeld in een politieke en nog minder in een communautaire context – het gebeurde veeleer gevoelsmatig. Die stilte weerspiegelde een soort zwaarmoedige, soms zelfs ziekelijke verlustiging in het kwaad. Het ongeluk een Belgische schrijver te zijn, met de bijbehorende onderworpenheid en karaktertrekken, bleek ten slotte belangrijker dan het geluk een andere identiteit te hebben.
Die ambiguïteit vind je terug bij een auteur als Patrick Roegiers, die vanuit Parijs dapper en ludiek een Autobiographie de la Belgique schreef onder de vernuftig dubbelzinnige titel Le Mal du Pays – op de achterflap wordt ze als ‘ironische tederheid’ omschreven. Trouwens, wat die achterflap betreft: zelden maakt een Franse uitgever melding van een ‘Belgische schrijver’. Hij verkiest uitdrukkingen als ‘in België geboren’, wat de mogelijkheid van een ontsnapping naar waardevollere oorden openlaat. Of hij vermeldt ‘leeft in België’, wat doet denken aan een missie naar een misdeeld land. Laten we terzijde eraan herinneren dat er ook enkele rattachistische schrijvers bestaan, zoals de overigens uitstekende René Swennen. Zij dromen ervan om aan Frankrijk een Waalse bubbel vast te hechten en wijden zich hardnekkig aan het droevige lot van het land – zoals een vrouwelijk parlementslid van het Vlaams Belang zich minder elegant uitdrukte toen ze de eed aflegde.
Je merkt alvast dat, zoals de romanschrijver Michel Lambert benadrukt, de Franstalige literatuur zich heeft bevrijd van haar complexen tegenover Parijs, dat ze niet meer toegeeft aan de verlokking van stuntelig overacting-schrijven. Ze heeft het respect voor haar identiteit teruggevonden en denkt er niet meer aan zich te verankeren in de Belgische context, zonder de reputatie van haar auteurs schade te berokkenen (dat is het geval voor o.a. Pierre Mertens, Jacqueline Harpman, Françoise Lalande, Xavier Hanotte, Amélie Nothomb, Caroline Lamarche). Tussen de bekendste namen als Guy Vaes of Gaston Compère, geven andere talentvolle schrijvers vertrouwen aan de Belgische uitgevers. Vaes en Compère maken deel uit van de grote familie schrijvers-dichters in een land waar de poëzie rijkelijk beoefend maar schoorvoetend gelezen wordt.
Het niveau van de literatuur steeg en kreeg een universeler karakter. De productie werd rijker. Misschien daardoor moest haar specificiteit wat inboeten aan lef en tegendraadsheid. Ondanks alles is ze relatief weinig besmet door modeverschijnselen en blijft ze zich nog onderscheiden door een opmerkelijke diversiteit en een heel eigen karakter.
Ghislain Cotton