November 2002: in Antwerpen breken rellen uit met allochtonen na de moord op een islamleraar. December 2007: Dyab Abou Jahjah wordt veroordeeld vanwege zijn vermeende aandeel in de onlusten. April 2008: in de aanloop naar de behandeling in hoger beroep bestudeerde historicus en socioloog Ludo De Witte, die met De moord op Lumumba en Wie is bang voor moslims? eerder al voor ophef én een parlementaire onderzoekscommissie zorgde, de bewijzen. Zijn conclusie is onthutsend.

Op 26 mei verschijnen Dyab Abou Jahjah en Ahmed Azzuz voor het hof van beroep van Antwerpen. Op 21 december 2007 hadden ze in eerste aanleg zware straffen gekregen: één jaar effectieve opsluiting en een schadevergoeding van meer dan 5000 euro. Ze werden veroordeeld voor hun vermeende aandeel in de rellen die in Antwerpen uitbraken na de moord op de islamleraar Mohamed Achrak op 26 en 27 november 2002. De uitspraak kwam er vijf jaar na de feiten, op basis van bewijsmateriaal dat op tal van punten grote vragen oproept.

Of men nu van Abou Jahjah en zijn Arabisch-Europese Liga (AEL) houdt of niet, je kunt er moeilijk omheen dat de politiek, de media, het gerecht, de politie en de inlichtingendiensten hard hebben geprobeerd om de man in diskrediet te brengen. Weinig politici werden in de geschiedenis van dit land met evenveel heftigheid aangevallen. Een door de Staatsveiligheid verzameld dossier dat Abou Jahjah moest demoniseren werd gretig door verscheidene kranten verspreid. Het Laatste Nieuws, dat wou ‘bewijzen’ dat de AEL een privémilitie van ge-uniformeerde mensen was, drukte zelfs een Belgafoto af van enkele in het zwart geklede AEL’ers; één AEL-lid met een wit hemd was van het beeld geknipt ( HLN, 20/11/2002).

In de herfst van 2002 werd het gerecht opgejaagd om de AEL te kraken. De Antwerpse procureur des Konings, Bart Van Lijsebeth, sprak van een ‘ collectief delirium‘ bij een deel van de bevolking en de pers, en hij erkende dat een vraag van minister van Justitie Marc Verwilghen (Open VLD) aan de basis van het onderzoek tegen Abou Jahjah lag ( De Financieel-Economische Tijd, 07/12/2002). Brice De Ruyver, de veiligheidsadviseur van premier Guy Verhofstadt (Open VLD), riep dat de AEL-chef ‘eruit moest’. De climax was een zitting in het parlement, kort na de rellen waarvoor Abou Jahjah en Azzuz terechtstaan. Verhofstadt dichtte de AEL vanaf het spreekgestoelte maffioze oogmerken toe: de politie uit wijken verjagen om criminele bendes in no-goarea’s vrij spel te geven. De premier kondigde actie aan tegen Abou Jahjah, luttele uren voor hij effectief werd gearresteerd, en zei een dag later daarover ’tevreden’ te zijn (De Morgen, 30/11/2002). Minister van Binnenlandse Zaken Antoine Duquesne (MR) zei dat Abou Jahjah had opgeroepen tot geweld, en achtte zo het aanzetten tot geweld bewezen nog voor de rechtbank een oordeel had geveld. Hij voegde eraan toe: ‘Als de wet niet volstaat om daarop te reageren, en het gerecht zal ons dat zeggen, dan zal ik de nodige initiatieven nemen om ze te vervolledigen’ (uit: pv 100343/03, Strafdossier Abou Jahjah).

Afgaand op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens schenden die uitspraken het vermoeden van onschuld. In 1995 veroordeelde het Hof Parijs omdat minister van Binnenlandse Zaken Michel Poniatowski een man had beschuldigd van de moord op een oud-politicus. De man werd aangehouden, maar werd nadien buiten vervolging gesteld. Straatsburg veroordeelde Frankrijk want, zo stelde het Hof, ‘het vermoeden van onschuld moet niet alleen gerespecteerd worden door rechters, parketmagistraten en speurders, maar ook door leden van de uitvoerende macht’ (uit: ‘AEL-kopstukken krijgen één jaar cel voor opjutten tot rellen’, 07/01/2008, website Gazet van Antwerpen).

LEGE DOOS

De publieke opinie, platgeslagen door de overspannen reacties van politici en de steeds weer herhaalde tv-beelden van een scherpe discussie tussen Abou Jahjah en de Antwerpse politiechef Luc Lamine, kreeg de indruk dat Antwerpen brandde. Het volk wou bloed zien, en het gerecht deed zijn best om aan de verwachtingen te beantwoorden. Het parket lekte allerlei denksporen die het onderzocht om de AEL te vatten. Als vaststaande feiten kwamen ze in de media: tegenwerking van politiewerk, omkoping van jongeren met gsm’s, antisemitische agitatie, illegaal wapenbezit, financiering met bloeddiamanten, bezit van kinderporno, oprichting van een privémilitie. Geen enkele aantijging kon hard worden gemaakt. Na vijf jaar speurwerk werd uiteindelijk maar één klacht overgehouden: het aanzetten tot rellen en weerspannigheid tegen de politie, in de nasleep van de moord op Mohamed Achrak. Het dossier, bijna 4000 bladzijden dik, is een lege doos. Met uitzondering van de verklaringen van twee agenten.

Voor we die verklaringen onder de loep nemen, moet worden benadrukt dat de rechtbank erkent dat de beklaagden pas meer dan drie uur na het begin van de ongeregeldheden ter plaatse kwamen. Zo lezen we in het vonnis: ‘Op 26 november 2002 wordt Mohamed Achrak neergeschoten in de Schapenstraat te Borgerhout omstreeks 16.30 uur. Om 16.57 uur krijgt de politie melding dat een grote groep allochtonen samengekomen is op de plaats van de schietpartij en dat de gemoederen danig zijn opgehitst (.. . ). Omstreeks 20.13 uur komt Abou Jahjah ter plaatse en sluit zich aan bij een groep jongeren op de Turnhoutsebaan’. Uit het verslag over de interne politiecommunicatie blijkt zelfs dat er meer ernstige rellen en ongeregeldheden zijn gemeld vóór de aankomst van Abou Jahjah dan erna, waaronder het fysiek aanvallen van agenten (bijlage van pv 113082/02, en ‘Overzicht rellen dd. 26/11.02’, ref. 933-943). Toch worden Abou Jahjah en Azzuz persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de rellen en de aangerichte schade, want zij zouden hun ‘morele gezag’ bij de jongeren niet aangewend hebben om de gemoederen te bedaren, maar ze daarentegen hebben opgehitst. De juridische basis voor dat argument is artikel 66, 5e lid van het Strafwetboek, dat aanzetting tot strafbare feiten beregelt. Het artikel dateert van 1891.

Dat artikel kwam er na de grote arbeidersstakingen van 1886 en was bedoeld om leiders van protestbewegingen te vervolgen voor standpunten in woord en geschrift die rellen zouden uitlokken. In die jaren begon de Belgische Werkliedenpartij een harde strijd om het algemeen stemrecht af te dwingen. Het artikel, dat bedoeld was om de invoering van de democratie te verhinderen, valt moeilijk te verzoenen met het recht op vrije meningsuiting, en dus met het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.

De vage bewoordingen van de rechtbank vallen moeilijk te rijmen met de tekst van artikel 66, 5e lid, die nogal strikt stelt dat er sprake moet zijn van ‘hetzij woorden, hetzij enigerlei geschrift, drukwerk, prent of zinnebeeld‘ die ‘ misdaden of wanbedrijvenrechtstreeks hebben uitgelokt’.

Maar we zouden het over de verklaringen hebben die volgens de rechtbank aantonen dat Abou Jahjah tot rellen heeft aangezet en nadien ook een charge tegen de politie heeft geleid. De kroongetuige is een politieagent van Marokkaanse afkomst die Abou Jahjah in het Arabisch zou hebben horen oproepen tot verzet. In het vonnis staat: ‘A.A., lid van het Bravo-peloton bij de ordedienst en de Arabische taal machtig, had de opruiende taal van Abou Jahjah verstaan. Deze riep: “Laat u niet doen door de politie. Er is maar één God, Allah genaamd. Blijf samen, samen zijn wij sterk tegen de politie. Al wie ons niet volgt, is een schijnheilige, zij (de politie) zijn de oorzaak van de dood van onze broeder, vecht terug!” Abou Jahjah voerde met zijn groep vervolgens een charge uit op het kordon van de politie. Op dat ogenblik werd de collectieve pepperspray ingezet.’ In het vonnis staat ook: ‘Er is geen reden om aan de verklaring van inspecteur A., die zeer formeel is over hetgeen hij hoorde, te twijfelen.’

Wie het dossier aandachtig doorleest, komt echter tot de conclusie dat de rechtbank kort door de bocht gaat. Dat blijkt uit acht punten.

Ten eerste. De verklaring van A.A. waaruit de rechters citeren is een aangepaste versie van een eerste verklaring die hij kort na de feiten heeft afgelegd. Op 27 november, de dag na de vermeende feiten, verklaarde A. dat hij had ‘menen te begrijpen’ dat de AEL-leider die woorden had gebruikt. Abou Jahjah werd opgesloten, maar de raadkamer liet hem enkele dagen later vrij, onder meer omdat de verklaring van A. te vaag was. De voorzitter van de raadkamer vond ook dat de woorden die de beschuldigde zou hebben gesproken te vaag waren om te kunnen spreken van opruiing: ‘Volgens de rechter had Abou Jahjah de migranten dan echt moeten aansporen tot concrete daden van geweld, zoals met stenen gooien’ (Abou Jahjahs advocaat in De Standaard, 04/12/2002). Op instructie van de onderzoeksrechter werd enkele weken later een nieuwe verklaring afgenomen van A.. Daarin stelde die wel degelijk heel zeker te zijn dat Abou Jahjah die woorden had uitgesproken.

Ten tweede. Volgens A. sprak Abou Jahjah de eerste twee zinnen in het Standaardarabisch uit, de laatste zin in het Marokkaanse dialect van het Arabisch. Voor wie de Antwerpse moslimgemeenschap kent, komt het ongeloofwaardig over dat Abou Jahjah de jongeren in het Standaardarabisch zou toespreken als hij hen zou willen opjutten, want Antwerpse moslimjongeren, die van Marokkaanse afkomst zijn, begrijpen het Standaardarabisch amper. Zelfs met het Marokkaans Arabisch hebben velen moeilijkheden.

Ten derde. In 2006 blikte Luc Lamine in Humo (31/10/2006) terug op de gebeurtenissen. Lamine was in 2002 korpschef van de Antwerpse politie, en werkt inmiddels als adviseur-generaal van de federale politie. Dit is wat Lamine over de rol van Abou Jahjah zei:

‘HUMO: U hebt met Abou Jahjah op straat, voor het oog van de camera, gediscussieerd.

LUC LAMINE: Ik heb stoïcijns geluisterd – geen woord heb ik gezegd. In een regen van stenen en andere projectielen gaf ik een signaal van rust aan mijn agenten, en aan de hele stad. Als enige, omsingeld door de lijfwachten van Jahjah, aanhoorde ik zijn tirade. (…) Na de tirade van Jahjah, toen de camera’s wegdraaiden, heb ik gezegd: “Abou, alstublieft, dit hebben we binnenkort niet meer onder controle. Leid de betoging af naar een moskee of er komen vodden van.” Hij hééft dat gedaan. Jahjah was voor rede vatbaar. Ik heb met procureur des Konings Bart Van Lijsebeth ambras over Jahjah gemaakt. De avond dat men bij Jahjah een huiszoeking ging verrichten heb ik de procureur gezegd: ‘Ik ga met de onderzoeksrechter mee naar binnen: Jahjah is volgens mij geen witteboordencrimineel.’ (…) Als ik zie met wat voor ijver het parket Jahjah opjaagde, heb ik mijn bedenkingen Ze vorderden honderdvijftig agenten op om hem te arresteren, op het moment dat de stad in vuur en vlam stond. Ik vond die aanhouding onnodig, nutteloos en risicovol, maar het parket wou laten zien wie er de baas was in de stad. Ik heb daarover woorden gehad met het parket, jazeker. (…) Ze verdachten Jahjah van een resem criminele activiteiten. Ik: “Welke dan? Het belemmeren van het verkeer op de Turnhoutsebaan? Gaan jullie hem daarvoor vervolgen, misschien?”‘

De verklaring van Lamine, die A. tegenspreekt, zit niet in het strafdossier.

Ten vierde. Volgens het vonnis heeft Abou Jahjah, kort nadat hij de opruiende woorden zou hebben gesproken, een charge op het kordon van de politie geleid, waarna de politie collectieve pepperspray zou hebben gebruikt. De rechters steunen daarvoor op een verklaring van commissaris David Sannen (pv 114052/02). Het is echter vreemd dat noch A., noch Luc Lamine in zijn verklaringen zegt dat Abou Jahjah een charge leidde en dat er met collectieve pepperspray is gereageerd. In het overzicht van de interne politiecommunicatie is geen sprake van de charge, noch van het gebruik van collectieve pepperspray. Het gebruik van collectieve pepperspray wordt maar één keer vermeld: om 20.08 uur (nadat agenten werden bekogeld met flesjes), dus vóór de aankomst van Abou Jahjah. Ook vreemd: het Comité P, dat de politiediensten moet controleren, repte in een rapport met geen woord over het gebruik van pepperspray. Nochtans is het wel degelijk gebruikt, zoals op tv-beelden te zien was. Het rapport bestaat uit twaalf regels, en heeft als conclusie: ‘Het Vast Comité P is van mening dat op het optreden van de politie Antwerpen in deze niets is aan te merken.’ (Comité P, ‘Tussentijds verslag’, 24/12/2002, in het Strafdossier)

Toenmalig N-VA-Kamerlid Karel Van Hoorebeke maakte zich behoorlijk boos over dat besluit: ‘ Op televisie zag je inspecteurs met de spuitbus op oogniveau naar de betogers traangas of pepperspray spuiten. (…) Als men op dergelijke manifeste incidenten niet ingaat, dan maakt men zijn eigen rapport waardeloos’ ( Gazet van Antwerpen, 13/01/2003). Zou Abou Jahjah dan toch gelijk hebben als hij zegt dat hij met enkele agenten stond te overleggen om de politiekordons op te heffen en een optocht naar de moskee toe te laten, toen twee agenten zonder aanleiding (niet de collectieve, maar hun individuele) pepperspraybus leegspoten en hij ná die provocatie (en niet ervoor, zoals de politie beweert) tegen Lamine riep dat hij 10.000 betogers op de been zou brengen? Op een krantenfoto (uit de FET, 29/11/2002) die in het dossier zit, is alvast te zien hoe Abou Jahjah in een hevige discussie met Lamine verwikkeld is terwijl enkele omstanders hun zakdoek voor hun tranende ogen houden.

Ten vijfde. Bijna een week na de rellen toonde TerZake (VRT) beelden van die bewuste avond. Bij het bekijken ervan wordt de keten van oorzaak en gevolg duidelijk. We zien hoe Abou Jahjah arriveert, en nadien, omringd door allochtone jongeren en zichtbaar ontredderd, met een vijftal politieagenten overleg pleegt. Plots, zonder aanwijsbare reden, spuiten twee politieagenten met pepperspray de groep uiteen. Aan de VRT-ploeg legt Abou Jahjah met tranende ogen uit dat de jongeren hun woede en verdriet willen uiten en hun dode vriend willen eren. Hij verwijst naar de samenscholingen na de moord op Pim Fortuyn in Rotterdam, toen de politie met de mensen verbroederde. De Antwerpse politie reageert anders en sluit de jongeren in. De politiekordons zijn ‘een provocatie’, zegt Abou Jahjah. Hij had de politie gevraagd om ze weg te halen, maar de pepperspray werd bovengehaald: ‘Wij gaan onderhandelen en dan krijgen we traangas in de ogen’, zegt hij nog. Na de beelden te hebben getoond, zei journalist Ivo Belet in de studio tegen zijn gesprekspartner, toenmalig Vlaams minister-president Patrick Dewael (Open VLD): ‘Als je de onversneden beelden ziet, dan is er van opruiing geen sprake, bijna integendeel. Hebben de rechters zich laten opjutten?’ ( TerZake, 02/12/2002). Dit element wordt in het dossier genegeerd.

Ten zesde. In het dossier zit een document waarin de federale politie (GDA Antwerpen) het beeldmateriaal van de VRT analyseert. Het gaat om twintig minuten opnames, veel meer dus dan de vier minuten die TerZake had uitgezonden. Volgens het rapport gaat het om ‘de moederopnames ter plaatse opgenomen door de cameraman. Dit beeldmateriaal geeft een goed beeld van het verloop van de gebeurtenissen’ (pv 100847/03, Strafdossier). Het document bevestigt de keten van gebeurtenissen zoals Abou Jahjah en Ivo Belet ze schetsten. Er is geen rekening mee gehouden.

Ten zevende. VRT-radiojournalist Jef Lambrecht heeft naar eigen zeggen de AEL-voorman de hele avond gevolgd, vanaf zijn aankomst tot zijn vertrek. Lambrecht is geen fan van Abou Jahjah, want die is volgens hem ‘een veldheertje met een grote muil’. Als hij Abou Jahjah een charge had zien leiden, dan had hij dat ongetwijfeld wereldkundig gemaakt. Lambrecht verklaarde echter op Radio 1 en in de krant dat de beklaagden de gemoederen juist wilden bedaren: ‘Ik heb Dyab Abou Jahjah zowel zien arriveren als vertrekken. Ik heb hem geen enkele keer betrapt op opruiende taal’ ( DM, 03/12/2002). Er zijn nog meer geloofwaardige getuigenissen die de versie van Abou Jahjah bevestigen. De Standaard schreef: ‘Abou Jahjah trachtte te bemiddelen tussen de jongeren en de politie. Die weigerde echter de AEL-mensen tot bij de betogers te leiden.’ Ook Het Volk wist dat te melden. ( DS en HV van 27/11/2002) Met die getuigenissen is geen rekening gehouden.

En ten achtste: misschien wel het krachtigste argument ten voordele van Abou Jahjah is zijn toespraak in de moskee, later die avond van de 26e november. De AEL-leider zegt dat hij er tot kalmte heeft opgeroepen. Waarom is dat niet onderzocht? Als Abou Jahjah echt tot geweld zou willen aansporen, dan zou hij het toch zeker ook daar hebben gedaan, onttrokken aan het oog van camera’s en journalisten? De interne politiecommunicatie bevestigt echter dat de toestand kalmeerde toen de groep met Abou Jahjah in de moskee was, en ook: ‘21.42 uur: Mensen verlaten druppelsgewijs de moskee. Alles blijft rustig’ (‘Kanaal 2 (intra muros), 26/11/2002’, in pv 113082/02). Er was een agent in burger in de moskee. Waarom zit er geen verslag van Abou Jahjahs optreden in de moskee in het dossier?

VALSE VERKLARING?

In Antwerpen, en vooral onder allochtonen, doet het gerucht de ronde dat de verklaring van A.A. vals is. Enkele agenten zegden ons enige tijd geleden hetzelfde, maar uit angst voor represailles durfde niemand daarover een verklaring af te leggen, ook niet anoniem. Onlangs was een agent, gechoqueerd door de uitspraak in eerste aanleg, daar toch toe bereid.

VERKLARING van een politieagent die op 26 november 2002 op de Turnhoutsebaan in Antwerpen dienst had.

De avond van 26 november 2002, nadat er in Antwerpen rellen waren ontstaan, na de moord op Mohamed Achrak, was ik als politieagent de ganse tijd aanwezig, vanaf de aankomst van Abou Jahjah tot aan zijn vertrek. Ik was de ganse tijd in zijn buurt.

Ik heb Abou Jahjah op geen enkel moment een grote groep jongeren weten toespreken, behalve één keer, toen hij zei: ‘Laat je niet vangen. Blijf rustig.’ Een politieagent heeft pepperspray gebruikt, niet om te reageren op een charge van Abou Jahjah en de jongeren, maar als provocatie. Abou Jahjah heeft die avond op een professionele wijze de gemoederen willen bedaren.

De allochtone agent die een bezwarende verklaring over Abou Jahjah heeft afgelegd, was niet in de buurt. Die jongen was pas afgestudeerd van de politieschool, en heeft zich wellicht laten misbruiken om een valse verklaring af te leggen. Ik weet dat ook andere allochtone agenten onder druk zijn gezet om zo’n valse verklaring af te leggen.

Ik leg deze verklaring af omdat ik zwijgen niet kan verzoenen met mijn geweten. Ik ben bereid hierover voor de rechtbank te getuigen als mijn anonimiteit wordt gewaarborgd.

Deze verklaring werd voorgelezen in Antwerpen, in april 2008, in aanwezigheid van Ludo De Witte (publicist), Jaap Kruithof (emeritusprofessor UGent) en Paul Pataer (eresenator en oud-voorzitter van de Liga voor Mensenrechten).

DE BOEMERANG KOMT

Het vonnis steunt op twee verklaringen à charge: die van A.A. (over de opruiende taal) en die van David Sannen (over de charge). Ze zijn beide afgelegd ná de arres-tatie van Abou Jahjah, en ook nadat de raadkamer hem had vrijgelaten. Zou het kunnen dat men met die twee verklaringen wilde anticiperen op nieuwe kritiek van de rechtbank dat niet alleen opruiende woorden maar ook een directe band met ‘concrete daden van geweld’ moet worden aangetoond om artikel 66 te kunnen toepassen? Het dossier bevat geen enkel spoor van een onderzoeksdaad à decharge van Abou Jahjah. De rechtbank van eerste aanleg had daar blijkbaar geen problemen mee, en oordeelde dat met dit onderzoek alles was gezegd.

De vraag van de verdediging om ex-korps- chef Luc Lamine te horen over zijn verklaring in Humo werd afgewezen. In het vonnis wordt dat als volgt gemotiveerd: ‘De rechtbank acht het horen van deze getuige (Luc Lamine) niet opportuun aangezien hij in het dossier reeds een uitgebreide verklaring aflegde. Bovendien acht de rechtbank de waarde van een getuigenis opgenomen in een proces-verbaal hoger dan de weergave van een interview in een weekblad.’ Dat is een verbijsterende redenering. Stel dat iemand in een pv ontkent een moord te hebben begaan, maar nadien in een weekblad toegeeft toch de dader te zijn, zou de rechter dan dezelfde argumentatie gebruiken?

Andere getuigen, zoals aanwezige journalisten, werden evenmin gehoord. Nochtans oordeelt het Hof van Cassatie dat de ondervraging van getuigen een belangrijk recht van de verdediging is. En ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens doet dat, op basis van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.

Het proces past niet alleen in de oorlog tegen de AEL, het is ook een bedreiging voor een pijler van de democratie: het recht op politieke mobilisatie en emancipatie vanwege minderheden. Maar met dit proces betaalt men ook de prijs voor de onwil of het onvermogen om de antidemocratische reflexen bij de politie en het gerecht te bestrijden. Toen de Antwerpse korpschef Tony Dyck in 2000 met pensioen ging, zei hij in een interview dat hij ‘het verbale racisme’ in het korps niet had kunnen uitroeien (GVA, 04/02/2000). Tijdens een debatavond liet Dyck zich ontvallen dat in het korps ‘250 fraudeurs, varkens en racisten’ zitten. Mohamed Chakkar van de Federatie van Marokkaanse Verenigingen voegt eraan toe: ‘Minister Vande Lanotte heeft ooit een studie laten uitvoeren over extreemrechts bij de Antwerpse politie. De studie is nooit gepubliceerd. Maar toen ik tegen iemand die de resultaten had kunnen inkijken, zei dat wellicht 30 percent van de agenten met het Vlaams Blok sympathiseert, antwoordde hij me: “Was het maar 30 percent!”‘ (uit: L. De Witte, Wie is bang voor moslims?, blz. 179) Zou het ziektebeeld van het gerecht, dat weliswaar beter aan het oog is onttrokken, zoveel gunstiger zijn?

Politie en justitie hebben zichzelf in de vernieling gereden en dreigen deze zaak, voor het hof van beroep of op een hoger rechtsniveau, als een boemerang terug in het gezicht te zullen krijgen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content