In 1929 crashte Wall Street en enkele maanden later belandde de hele westerse economie in een crisis zonder voorgaande. Pas in 1936 vond John Maynard Keynes een remedie.
“Zoals je sommige dichters, politici en lieflijke vrouwen nooit meer vergeet, zijn er jaartallen die je altijd zullen bijblijven. 1929 was er zo een. Het is in het collectieve geheugen gegrift, zoals 1066, 1776 en 1914.”
Zo begint John Kenneth Galbraith zijn essay “The Great Crash”. Het boek werd in 1953 uitgegeven en dat verklaart veel. Indien het vijftig jaar later was geschreven, zou ook 1971, het einde van het Bretton Woods-systeem en de convertibele dollar, alsook 1989, de val van de Berlijnse Muur, in het rijtje van zeer uitzonderlijke data prijken. Het verklaart ook waarom Galbraith, een spits intellectueel maar geen historicus, 1929 even belangrijk acht als de exploten van Willem de Veroveraar bij Hastings, het begin van de Franse Revolutie of de Eerste Wereldoorlog. Als hij de tekst vandaag zou schrijven, kreeg 1929 waarschijnlijk een minder prominente klassering. Maar voor Galbraith was 1929 een referentiejaar. Je was voor of nadien afgestudeerd, getrouwd of beginnen te werken.
Volgend jaar is het zeventig jaar geleden dat Wall Street crashte en slechts een miniem percentage van de wereldbevolking herinnert er zich nog iets van. De tijd dat rond de beurs het odium van laakbaar gedrag en immoreel gewin hing, is al lang vergeten. De rentenier werd tot belegger, zoniet investeerder gepromoveerd, en de beurs raakte in ere hersteld. Het is opnieuw de mythische tempel waar steeds grotere bevolkingsgroepen hun lot aan de Dow Jones of de Bel20 toevertrouwen en goede hoop hebben dat ze al slapend rijk worden. Maand na maand breken de koersen records en Nick Leeson, Mexicaanse crisissen of een Aziatische griep slagen er niet in het hoerasfeertje langdurig te verstoren. Na enkele dagen trekken de koersen weer aan en verkondigen de beursgoeroes dat het ergste leed geleden is en er nauwelijks nog reden tot verontrusting bestaat. Waarom zou er? Sinds 1982 is de DowJones het tienvoudige waard en onlangs haalde de Bel20 het 39ste record van 1998 neer. Waarschuwingen dat na elk feest onvermijdelijk een kater volgt, worden weggelachen of als spelbederf gewraakt.
Het was niet anders in de weken en maanden voor die dramatische 24ste oktober 1929, toen de beurs van New York crashte en zowat de hele wereld in een diepe depressie tuimelde. Alleen de communistische Sovjet-Unie ontsnapte aan de fatale spiraal van faillissementen, bedrijfssluitingen en enorme werkloosheid. Als een lopend vuur zette de ravage zich vanuit New York over de Verenigde Staten, Europa en grote delen van Azië en Latijns-Amerika verder. Omdat de vraag het totaal liet afweten, vond Brazilië er niets beters op dan zijn locomotieven met koffiebonen te stoken. Twintig procent van de Zweedse beroepsbevolking werd werkloos, in de VS zat 27 procent zonder baan en in Duitsland zelfs 44 procent. “Zonder die recessie was er zeker geen Adolf Hitler geweest”, schreef Eric Habsbawm in zijn “Een eeuw van uitersten”. Zonder inzicht in de schok die de economische instorting teweegbracht, is het onmogelijk de wereld van de tweede helft van de twintigste eeuw te begrijpen.”
OP DE BEURS JONGLEREN MET GELEEND GELD
Het opmerkelijke aan de depressie van de jaren dertig was dat vrijwel niemand er zich aan verwachtte. Een beurscrash, tot daar aan toe, maar geen recessie. Niemand sprak de scheidende president Calvin Coolidge tegen, toen die in zijn State of the Union van 4 december 1928 aan het Amerikaans congres uitlegde hoe goed het land en de economie wel boerden. “Nooit eerder heeft in de VS het congres met zoveel voldoening de situatie in ons land kunnen beschouwen als vandaag. In het binnenland heerst rust en tevredenheid. Nu aan onze noodzakelijkste levensbehoeften is voldaan, moeten we alleen nog een antwoord geven op luxeproblemen. Het land kan met tevredenheid de huidige situatie in ogenschouw nemen en met optimisme naar de toekomst kijken.” Die woorden zijn Coolidge tot het einde van zijn dagen blijven achtervolgen. Voor een generatie historici leverden ze het ultieme bewijs van de kortzichtigheid, zoniet de blindheid van het beleid.
Qua toekomstbeeld zat Coolidge er compleet naast. Maar over het decennium dat ten einde liep, heerste er in de VS wel enige tevredenheid. Tussen 1921 en juni 1929 verdubbelde de industriële productie bijna en vooral de auto-industrie kende een boom. In 1929 werden 5,3 miljoen wagens geproduceerd, niet veel minder dan de 5,7 miljoen uit 1953.
In 1927 ging er voor de beleggers een heel nieuwe wereld open. Dat jaar slaagde Charles Lindbergh erin om met zijn Spirit of St. Louis in iets meer dan 33 uur van New York naar Parijs te vliegen. Op slag was Lindbergh wereldberoemd, en een Amerikaanse held. Voor de Amerikaanse vliegtuigindustrie, zoals Wright Aeronautic, gooide hij de weg open naar de beurs. Die was wat uitgekeken op staal, steenkool en olie en geilde op nieuwe activiteiten die groot geldgewin konden verzekeren. Absolute uitschieter was het radioaandeel. In 1928 ontplofte de index en steeg van 85 naar 420. Pure waanzin, want de sector had nog niet één dollar dividend uitbetaald.
Eind mei 1924 stond de index van de 25 New Yorkse industriële steraandelen op 106, eind 1925 was het 181 en ook 1926 werd met die score afgevlagd. De stagnatie werd mede veroorzaakt door een orkaanstorm in Florida, die nogal wat huizen wegblies, maar vooral een afknapper betekende voor de onwezenlijke speculatiegolf in de vastgoedbranche rond Miami. Vele fortuinen gingen eraan.
Even leek het erop dat er een ravage op de beurs dreigde. Het pessimisme duurde kort. Begin 1927 was de tegenvaller al vergeten en zette de Times-index zijn klim verder. In 1928 was er helemaal geen houden meer aan en stoomde hij naar 331 punten, een winst van 86. De speculatieve orgie was nu een feit. “Sinds de lente van 1927 was men volledig de controle kwijt”, schreef de bekende econoom Lionel Robbins in 1934.
Op vraag van de centrale bankiers van Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland – onder hen Hjalmar Schacht – besliste de Amerikaanse centrale bank, de Federal Reserve, toen om het geld goedkoper te maken en massaal overheidsobligaties op de markt te gooien. Zo kwamen er enorme middelen vrij die hun weg naar de beurs vonden en de speculatie in een hogere versnelling duwden.
Dat ging des te gemakkelijker omdat ondertussen een even vernuftige als riskante carrousel op volle toeren draaide. Wie zijn geluk op de beurs wou wagen, hoefde niet eens zelf over fondsen te beschikken. Je kocht aandelen met geleend geld, verkocht ze en betaalde met de opbrengst de lening en de rente terug. Heel prettig, zolang de koersen stegen en je op de vervaldatum je winst kon uittellen. In de eerste helft van de jaren twintig schommelden deze call loans rond de 1,5 miljard dollar. In 1926 kwam er één miljard dollar bij, in 1927 nog eens zoveel en in 1928 vloog het deksel van de pan. Op het eind van het jaar werd er met op zijn minst 6 miljard dollar geleend geld op de beurs gejongleerd.
OP ZWARTE DONDERDAG BRAK DE HEL LOS
Tot twee keer toe wees Alan Greenspan, de huidige voorzitter van de Fed, onlangs op de gevaren van een dolgedraaide beurs. In essentie kwam zijn waarschuwing erop neer dat de koersen niet zullen blijven stijgen. Dat is de evidentie zelf en bijgevolg werd ze hem in sommige beleggerskringen bijzonder kwalijk genomen. Een gouverneur van een centrale bank, zo heette het, hoort zich van elke commentaar op de koersen te onthouden. Tot tweemaal toe heeft Greenspan die ongeschreven regel zonder al te veel scrupules overschreden en ongetwijfeld dacht hij toen aan 1929.
De Fed zweeg toen ook in alle talen en legde de speculatiegolf geen haar, geen maatregel of zelfs geen woord in de weg. “We hadden er de middelen niet voor”, verweerde ze zich later, wanneer haar onbegrijpelijke passiviteit werd aangeklaagd.
Ook de president en de regering zwegen in alle talen. De vraag rijst bovendien of iemand als Coolidge wel besefte dat er een crash dreigde. Eind februari, enkele dagen voor Herbert Hoover hem opvolgde, herhaalde hij nog eens dat de economie absoluut gezond was en de aandelen goedkoop. Meer had de beurs niet nodig om opnieuw door het plafond te knallen.
Galbraith bracht begrip op voor de oncomfortabele positie waarin politici zich bevonden. Ze werden met een ongewoon, moeilijk dilemma geconfronteerd. “In feite hadden ze de keuze tussen een onmiddellijke en uitgelokte catastrofe of een spontane, zij het nog dramatischer ramp. In het laatste geval was het onduidelijk wiens kop er zou rollen, bij een geprovoceerde crash dreigde een lynchpartij van de daders.”
Ook na twee paniekerige dagen in maart, toen de Times-index met bijna 25 punten wegzakte en er recordpakketten werden verhandeld, grepen de autoriteiten niet in. De bankiers van de grootste banken, die zelf in roekeloze transacties waren verzeild en er alle belang bij hadden dat de roulette verder draaide, zetten de geldkraan verder open. Ze verklaarden dat het goed ging met het land en zijn aandelenkoersen. Vele academici en persorganen kakelden hen na. Als er al kritische bedenkingen verschenen, riep het huisorgaan van de beurs, The Wall Street Journal, die onheilsprofeten prompt tot de orde. Enkele dagen voor het hele zaakje in elkaar klapte, werd het de commentator van die krant te veel. “Hoe komt het toch dat elke imbeciel over Wall Street mag schrijven en praten?”
De paniek ebde weg en de koersen stegen opnieuw ten hemel. Tussen begin juni en eind september 1929 klom de Times-index van 339 naar 449 punten. Het werd de mooiste, maar ook de laatste zomer van de speculanten. Op drie maanden tijd werden ze een kwart rijker.
Op zaterdag 19 oktober begon de doodstrijd. De index verloor 12 punten en meer dan 3 miljoen aandelen werden te koop aangeboden. Een record voor een zaterdag. ’s Anderendaags was het frontpaginanieuws. The Wall Street Journal waagde zich aan een voorspelling: het ergste was voorbij en maandag zou de markt hernemen, want er was organized support op komst.
De herneming bleef echter uit en woensdag doken de koersen van 415 naar 384 punten. Op donderdag 24 oktober, Black Thursday, brak de hel los. Meer dan 12 miljoen aandelen werden verhandeld en de koersen begonnen aan een vrije val. New York hield de adem in. De politie moest versterkingen naar Wall Street laten aanrukken om het vele volk op afstand te houden.
Om twaalf uur ’s middags greep hogerhand in. In de kantoren van J.P. Morgan and Company verzamelden de tycoons van de grootste banken en beslisten tot een tegenoffensief. Met enkele vertrouwenwekkende woorden en veel dollars wierpen ze een dam op. Dat hielp. In de namiddag werd de trend omgebogen en de dag werd met relatief gering verlies afgesloten, slechts 12 punten.
Vier dagen later was het echter weer prijs. Opnieuw werden gigantische pakketten aangeboden en hoewel de bankiers nog maar eens in crisisberaad bij elkaar kwamen, slaagden ze er deze keer niet meer in om de zaken te keren. De Times industrials verloor 49 punten en het besef groeide dat niemand nog vat op het gebeuren had. Op dinsdag 29 oktober werden 16 miljoen aandelen verhandeld en werden nog eens 43 punten verloren. Op één week tijd speelden de beleggers hun winst van een jaar kwijt. De spiraal viel niet meer te stoppen en op 13 november sloot de Times op 224 punten, tegen 449 eind augustus. Tijdens de eerste drie maanden van 1930 was er een opgemerkt herstel, maar vervolgens zakten de koersen week na week, maand na maand verder weg.
Op 8 juli 1932 stond de Times op een schamele 58 punten. Velen waren ondertussen geruïneerd, anderen pleegden zelfmoord of zaten achter de tralies. Ondertussen was de Amerikaanse economie totaal ontwricht. Het staal, bijvoorbeeld, gebruikte niet eens tien procent van de totale productiecapaciteit. In 1933 zaten dertien miljoen Amerikanen zonder werk en lag het nationaal product een derde lager dan in 1929. Pas in 1937 werd dat peil opnieuw bereikt en zakte de werkloosheid voor het eerst en het laatst in de jaren dertig onder de acht miljoen.
EEN ALTERNATIEF VOOR COMMUNISME EN FASCISME
De beurscrash duwde de Amerikaanse, maar ook de Europese economie in een depressie. Duitsland, de zwakste schakel, kreeg de hardste klappen. Pas in 1928 was het erin geslaagd opnieuw het vooroorlogs productiepeil te halen en zich van de mega-inflatie van het begin van de jaren twintig te herstellen. De fragiele fundamenten van de heropleving werd onmiddellijk door de Amerikaanse schokgolven onderuitgehaald en in 1932, het jaar van de verkiezingssuccessen van Adolf Hitler en zijn NSDAP, produceerde de Duitse industrie nauwelijks 58 procent van 1928.
Alle Europese landen kwamen in moeilijkheden en zelfs na de kentering van 1933 bleef de werkloosheid bijna overal op een dramatisch hoog peil. Dat was des te ernstiger omdat de socialezekerheidsstelsels nauwelijks bescherming boden. In Groot-Brittannië, dat toen de beste werkloosheidsvoorziening had, kon slechts zestig procent van de beroepsbevolking er aanspraak op maken. In Duitsland schommelde het rond de veertig procent en in de meeste andere landen was het dikwijls niet meer dan 25 procent.
Het was de tijd van de hongermarsen, de liefdadigheid en de gaarkeukens, de zoektocht naar efficiënte remedies en veelvuldig geflirt met fascisme en autoritaire systemen. Zelfs Winston Churchill sympathiseerde op zeker ogenblik met het Italië van Benito Mussolini en weigerde uiteindelijk om de Spaanse republiek tegen generaal Francisco Franco te redden.
De fundamenten van het politiek en economisch liberalisme zelf werden systematisch onderuitgehaald. Om de eigen industrie te beschermen, wierpen de landen steeds hogere barrières op waardoor de hele internationale handel verstikte. Ook de gouden standaard, die altijd als het fundament van stabiele monetaire betrekkingen was beschouwd, ging overboord. Toch bleef de depressie verder woekeren en slaagde geen enkel land erin een duurzaam herstel met volledige tewerkstelling te realiseren.
Hoewel, één land klaarde die klus wel: Duitsland. Met het Reinhardt-plan, dat onder meer de bouw van autowegen en grote infrastructuurwerken bevatte, slaagden Hitler en Schacht erin om de economie uit het moeras te tillen en zowat iedereen aan de slag te krijgen. Daarmee verzekerde het regime zich van een brede populaire aanhang en de steun van het bedrijfsleven. Later dreigde zelfs oververhitting toen de nazi’s gigantische bedragen voor de herbewapening vrijmaakten en Hermann Göring haast dictatoriale bevoegdheden kreeg om het vierjarenplan, dat in september 1936 op de partijdag in Nürnberg was goedgekeurd, uit te voeren.
Uitgerekend in dat jaar verscheen de “The General Theory” van John Maynard Keynes, ongetwijfeld de meest invloedrijke econoom van de twintigste eeuw. Keynes, die zeker niet aan zelfonderschatting leed, was ervan overtuigd dat hij de remedie tegen de depressie en de grote werkloosheid had ontdekt. Om een einde aan die kwalen te maken, raadde hij de overheid aan dat ze het overtollige spaargeld opnam en in openbare werken investeerde. Dat was precies wat de nazi’s maar ook de Sovjets deden en Keynes was zich daar allicht scherp van bewust. “Hij was in de eerste plaats een politiek econoom. Hij vond een theorie uit die zijn ideeën en voorstellen een wetenschappelijk sérieux gaven. Zijn uiteindelijk doel bestond erin om het kapitalistisch systeem een alternatief voor communisme en fascisme aan te bieden.”
Tot die conclusie komt Robert Skidelsky in Keynes’ biografie, die hij de titel “De econoom als redder” meegaf. Het is een boek uit 1992. Toen was Keynes al geruime tijd door de neoliberalen en conservatieven zoals een Ronald Reagan en een Margaret Thatcher gewogen en te licht (links?) bevonden. Door de oliecrisis en het einde van het Bretton Woodssysteem, dat mee door Keynes was bedacht en opgericht, hadden zijn recepten veel van hun aantrekkingskracht verloren. Volgens de monetaristen waren de keynesianen er de oorzaak van dat de inflatie uit de hand liep en de trein opnieuw dreigde te ontsporen. “The General Theory” verhuisde naar de ramsj en sindsdien ligt de werkloosheid in continentaal Europa weer bijna even hoog als op het moment van de publicatie van het boek.
Toch verschilt 1998 grondig van 1936. Toen was er geen beurseuforie. Daarvoor moet men terug naar het einde van de jaren twintig.
Igor Strawinsky
Paul Goossens