In het begin van de eeuw droomden urbanisten van een andere stad. De utopische tuinstad van Ebenezer Howard en de industriestad van Tony Garnier.

In 1905 kocht Ebenezer Howard (1850-1928) ten noorden van Londen een terrein van geen tweeduizend hectare om er een tuinstad op te bouwen. Tuinsteden waren toen al een begrip. In het Franse Vésinet woonden welgestelde burgers, die de grootstad Parijs de rug hadden toegekeerd. Ook de troosteloze arbeiderswijken rond de industriepolen heetten tuinsteden, alleen omdat er volkstuintjes omtrent waren. Maar Howard wilde geen stad voor de burgerij bouwen en hij vond de moestuinen, zoals onder meer de Fransman Fréderic Le Play (1806-1882) ze voorstond, een uiting van misprijzend paternalisme vanwege die bourgeoisie.

De stenograaf en selfmade urbanist was een overtuigd socialist en een utopist. Hij wou de arbeiders uit hun ellendige woon- en werkomstandigheden halen in de snel groeiende en door vervuiling en overbevolking onleefbare steden. Het proletariaat had net zo goed als de andere burgers recht op een kwaliteitsvolle woon- en werkomgeving. Een systeem van met elkaar verbonden middelgrote tuinsteden zou de grootstad leegzuigen en de sanering ervan mogelijk maken.

Howard ontwikkelde als eerste een moderne wetenschappelijke theorie over het urbanisme. Zijn beeld van de tuinstad bleef tot het eind van de twintigste eeuw overeind en invloedrijk. De idee van satellietsteden als kernen in een verstedelijkte regio werd in Londen, Stockholm en Parijs toegepast. Toch werden er maar twee tuinsteden werkelijk volgens zijn concept gebouwd. Twee keer nam Howard zelf het initiatief.

Zijn bijdrage aan een leefbare samenleving zette de Engelsman niet zozeer om in een concreet stedenbouwkundig plan. De sociale stad ( social city) gold in de eerste plaats als een sociaal model. In autarkische, middelgrote steden op maat van de mens, zouden de tegenstellingen tussen stad en platteland tot het verleden behoren. Want stad en platteland vulden elkaar aan als man en vrouw, vond Howard. In de tuinstad moest er plaats zijn voor dorps gemeenschapsleven en een stedelijke samenleving.

CIRKELS ROND EEN GROEN PLEIN

In 1898 had de Engelsman zijn theorie al te boek gesteld in “To-Morrow, a Peaceful Path to Real Reform”. De tuinstad van zijn dromen bood plaats aan 32.000 inwoners en mocht niet groter zijn dan 2400 hectare (6000 acres). Daarvan werd 400 hectare bebouwd. De overige 2000 hectare bleef landbouwgrond en moest volstaan om de bevolking van het nodige voedsel te voorzien. De groene gordel vormde tegelijk een fysieke buffer tegen verdere, speculatieve uitbreiding. Was de tuinstad vol, dan kwam er een satellietstad van hetzelfde formaat, waarmee ze met een treinlijn werd verbonden. Uiteindelijk zou er een polycentrische stad ontstaan, een cirkel van satellietsteden rond de eerste, centrale stad. Ook bestuurlijk werden deze steden aan mekaar gekoppeld. Samen vormden ze de social city.

Centraal in de tuinwijk lag een groot plein met een rijkelijk bevloeide groene tuin. Aan dat plein bevonden zich de openbare gebouwen: het stadhuis, de concert- en conferentiezaal, de theaters, de bibliotheek, het museum, de kunstgalerie en het ziekenhuis. Vanuit dat centraal punt verdeelden zes schitterende boulevards – elk 36 meter breed – de stad in zes gelijke delen, die op hun beurt telkens onafhankelijke entiteiten vormden. Een grote galerij rond het park diende als de centrale ontmoetings- en handelsplaats en bood beschutting bij slecht weer.

Geen enkel huis van deze theoretische tuinstad bleef meer dan 550 meter verwijderd van het centrale plein en de overdekte galerij. Alle afstanden waren bijgevolg te voet overbrugbaar. Scholen werden door grote, groene speeltuinen omringd. Dicht tegen de stadsrand lag de industrie. Howard wilde huisvesting, arbeid, studie, landbouw en ontspanning niet ruimtelijk scheiden. In zijn stad konden die activiteiten wel worden gecombineerd, door de kleinschaligheid van de industrie. Hij wou de industrie namelijk decentraliseren, ook de zware. Deze aantrekkelijke piste zou later een van de zwakten van zijn concept blijken te zijn.

Een spoorlijn rondom de stad verzorgde een gemakkelijke en directe verbinding met de fabrieken. Die spoorlijn vormde de buitenste cirkel van een radioconcentrische stad: Howard vertrok niet van het schaakbordpatroon dat al bij de oude Grieken bekend was. Zijn stad bestond uit een geheel van kringen, alleen door de zes grote boulevards doorgesneden.

In de invulling van de architectuur waren de toekomstige bewoners vrij, maar toch weer niet helemaal. Zo moest elk huis een tuin hebben en mocht het niet meer dan twee verdiepingen tellen. Daken in leisteen waren uit den boze. Een pannen- of een strodak verdienden daarentegen aanbeveling.

Howard voorzag in het hergebruik van het organisch afval van de huishoudens in de landbouw. Hij introduceerde de polyvalente ruimte: in eerste instantie kon de school ook dienstdoen als concertzaal, bibliotheek of vergaderruimte. Om de straten van de tuinstad niet tot in den treure op te breken, dacht hij aan aparte ruimten onder de stad voor waterleiding, gas en elektriciteit. Met zijn keuze voor elektriciteit wou hij de luchtvervuiling in de directe omgeving beperken. Hij was echter vooral origineel omwille van zijn economische aanpak. Dat was niet alleen van belang ter wille van de kostprijs, maar ook omwille van de begrenzing van de stad.

“De eigendomsverhoudingen van de grond vormden de eigenlijke kern van Howards theorie”, schrijft Evelien Van Es in de catalogus van het Nederlandse Architectuurinstituut (NAI). “De grond was in het bezit van de gemeenschap en werd beheerd door een particuliere maatschap van aandeelhouders. De maatschap kocht de grond voor de agrarische waarde om hem op te waarderen naar een stedelijke standaard. Uit deze waardeverhoging werd de rente voldaan en de lening in termijnen afbetaald. De aandeelhouders ontvingen een beperkt dividend. Het surplus vloeide terug in de tuinstad.” Met dat geld wou Howard de inwoners ook een pensioen bezorgen en hen verzekeren tegen ziekte en ongevallen.

In de praktijk had Howard grote moeilijkheden om zijn project verkocht te krijgen. Ook letterlijk, want de aandelen gingen niet vlot van de hand. Het belette hem niet om een architectuurwedstrijd voor het latere Letchworth uit te schrijven. Bij de uitwerking werden de plannen pragmatisch aangepast aan de bestaande spoorlijn en weginfrastructuur. Er werd ook twee keer meer gebouwd dan in het model voorzien (de verhouding woon- en landbouwgebied lag op 1 tegen 3 in plaats van 1 tegen 6).

DE GEZONDSTE STAD VAN DE WERELD

De groene buffer die de verdere uitdijing van de stad moest voorkomen, kwam er wel. Niet dat die onmiddellijk van pas kwam, want het hooggegrepen project kende geen expansieve groei. Pas na tien jaar, in 1912, maakte de maatschap voor het eerst winst. In 1923 werd het eerste dividend uitgekeerd. Zelfs in 1936 telde Letchworth nog maar 16.000 inwoners en geen 35.000, zoals gepland.

Howard bereikte zijn doelgroep niet. In eerste instantie zakten geen arbeiders maar idealistische pioniers naar Letchworth af. Bovendien bleek de economische basis van Howards tuinstad zwak. Veel fabrikanten vonden de locatie onaantrekkelijk, waardoor de grote industrie wegbleef en er zich alleen kleinschalige nijverheid vestigde. Deze producenten van meubels, schoenen, kleren of conserven raakten snel in de problemen en moesten in het slechtste geval naar Londen terug omdat ze hun huis niet langer konden betalen. Het was nochtans goed wonen in Letchworth, onder meer door de grote zorg voor hygiëne en gezondheid. Geen stad in de wereld kon lagere sterftecijfers voorleggen.

Howard zelf was van 1905 tot 1921 bestuurder van de gemeenschap in Letchworth. Hij kon zijn idee om de tuinsteden tot een grote polycentrische agglomeratie uit te bouwen nooit realiseren. Howard dacht dat, eens het goede voorbeeld gegeven, andere tuinsteden uit de grond zouden rijzen en Londen zouden leegzuigen. Zo liep het niet. Letchworth geraakte pas na de Tweede Wereldoorlog volgebouwd. De eerste tuinstad werd zelf een satellietstad van Londen.

In 1921 verliet Howard, Letchworth. Hij richtte een nieuwe vennootschap op die in Welwyn zijn tweede project moestrealiseren. Veel sneller dan Letchworth bereikte Welwyn het beoogde inwonertal. Maar een van de pijlers van Howards theorie, de economische zelfstandigheid van de tuinstad, was er dan ook overboord gegooid. Welwyn werd een slaapstad van Londen. De Britse hoofdstad zelf kreeg er in de loop van de eeuw nog een paar miljoen inwoners bij. Helemaal anders dan Howard had gehoopt.

De Amerikaanse cultuurfilosoof Lewis Mumford vond de uitvinding van de tuinstad door Howard even belangrijk als die van het vliegtuig. Met het vliegtuig kreeg de mens vleugels, met de tuinstad en de decentralisering van de industrie kreeg hij een betere woonomgeving na de landing. Helaas investeerden staten en bedrijven altijd meer in de lucht- en ruimtevaart dan in de kwaliteit van de woning en haar omgeving.

Een jaar na de publicatie van “To-Morrow, a Peaceful Path to Real Reform”, waarin Howard zijn theorie over de tuinstad uiteenzette, schetste de Fransman Tony Garnier (1869-1948) de krachtlijnen voor zijn industriestad. Er waren trouwens nogal wat gelijkenissen tussen de socialisten aan beide zijden van het Kanaal. Zowel de tuin- als de industriestad zou economisch en cultureel autonoom functioneren. De steden zouden tot 32 à 35.000 inwoners beperkt blijven. In zekere zin was de industriestad van Garnier ook een parkstad, aangezien de helft van de oppervlakte groen bleef.

Vanzelfsprekend waren er ook grote verschillen. Anders dan Howard beoogde Garnier met zijn industriestad niet de leegloop van de grootstad, waarvan ze een satelliet werd. Garnier wilde weliswaar veel groen in de stedelijke omgeving, maar in zijn stad was er plaats voor de zware industrie. Howard van zijn kant hoopte met zijn urbanistisch plan de industrie te kunnen decentraliseren.

Als winnaar van de prestigieuze Prijs van Rome bestudeerde Garnier in 1899 het functionalisme van de antieke stad. Hij gaf een wel erg brede interpretatie aan zijn archeologische opdracht in de Villa Medicis, waar hij de basis voor zijn vernieuwende visie op de stedenbouw legde. Het leverde hem een blaam op in Rome. Pas in 1904 zouden zijn ideeën over een radicale scheiding van huisvesting, werk, verkeer en ontspanning in de Ecole des Beaux Arts in Parijs worden voorgesteld, in 1917 werden ze gepubliceerd.

In de jaren twintig zorgde de publicatie “L’Esprit Nouveau” van Le Corbusier ( Charles Edouard Jeanneret, 1887-1965) voor de verdere verspreiding van de ideeën van Garnier. Er was intussen een kwarteeuw voorbijgegaan. Nog eens acht jaar later vormden de opvattingen van Garnier mee de grondslag voor de platformtekst van Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM), waarin alle moderne architecten en dus ook Le Corbusier actief waren. Het Charter van Athene (1933) beïnvloedde de stedenbouw in heel Europa.

GEEN KERK, KAZERNE OF GEVANGENIS

Tony Garnier groeide op in een arbeiderswijk van Lyon, de tweede en toen modernste stad van Frankrijk. De eerste Franse spoorlijn lag tussen Saint-Etienne en Lyon. Al in 1895 had de stad plannen voor een industriewijk. In Lyon werd bij Berliet de eerste automobiel gemaakt, er werd met vliegtuigen geëxperimenteerd en het filmtoestel werd er verbeterd. In de stad van de zijdearbeiders was de socialistische arbeidersbeweging al in de negentiende eeuw sterk uitgebouwd. Die industriële en sociale omgeving bepaalde het denken en ook de carrière van Garnier. In 1905 benoemde de socialistische burgemeester Edouard Herriot hem tot architect van de Rhonestad.

Als jongeman kwam Garnier onder de indruk van de sociaal-utopist Emile Zola (1840-1902). In zijn ontwerp voor een industriestad bracht Garnier trouwens citaten van Zola’s roman “Travail” (1901) op de gevel van de centraal gelegen volkshal aan. In “Travail” verheerlijkte Zola de arbeid als de enige godheid en ontvouwde hij het plan voor een ideale arbeidersstad. Die kon door niemand anders dan een ingenieur worden gebouwd.

In zijn enthousiasme ging Garnier zover dat hij zijn industriestad al in de socialistische heilstaat situeerde. Dat betekende niet alleen dat de arbeiders er de meerderheid zouden uitmaken of dat er geen privé-bezit meer zou zijn. Ook Howard vertrok immers van een stad zonder privé-grondbezit. Garnier ging nog een stap verder. Na de val van het kapitalisme ontbraken in zijn technisch Arcadia kerken, kazernen, gerechtshoven, gevangenissen en politiekantoren. Daar was geen behoefte meer aan, eens de nieuwe orde en de nieuwe mens geboren waren.

In de plaats kwamen grote vergaderzalen voor de vakbonden of een werkbeurs. Garnier ontwierp een stad voor een gerationaliseerd, industrievriendelijk staatssocialisme, een alternatief Lyon dat model moest staan voor de Franse regionale steden met zware industrie. Een zware hydro-elektrische centrale en een reusachtige staalfabriek stonden daarvoor symbool.

“Garniers industriestad is ingebed in een heuvelachtig, arcadisch landschap, waar ongeveer 35.000 mensen zouden kunnen wonen en werken”, aldus Casper van der Kruit in de NAI-catalogus. “De levensader van de stad is een afgedamde bergstroom. Achter de stuwdam ligt een waterkrachtcentrale die de industriestad voorziet van verwarming, energie en verlichting. De stad bestaat uit twee delen, gescheiden door open ruimte en reliëf. Aan een rivier, rondom een haven, ligt een groot industrieterrein. De belangrijkste fabriek, de staalfabriek, is afhankelijk van de nabijgelegen mijnbouw en ligt op de plaats waar de bergstroom en de brede rivier elkaar ontmoeten. De grondstof die de fabriek binnengaat, komt er als eindproduct weer uit. De organisatie van het industriegebied – inclusief hoogovens, hogedruk- en montagehallen – is daarom geleed volgens de verschillende stadia van grondstofbewerking.”

Omwille van hygiëne en comfort werden in de industriestad bewoning, werk, verkeer en ontspanning van elkaar gescheiden – onder meer onze eigen gewestplannen kleven die visie nog altijd aan. Het woongebied lag op een hogergelegen plateau. De woningen stonden in een soort stadspark, waartoe ook de kleine tuinen behoorden. Binnenhoven of andere omheiningen waren niet toegelaten. De huizen waren klein, maar functioneel. Voor elke arbeider was er een kleine driekamerwoning met veel licht en een dakterras of veranda. De scholen lagen in de woonwijken.

De rationele industriestad vertoonde kenmerken van de lijnstad van de eerste moderne urbanist, de Spanjaard Arturo Soria y Mata (1844-1920). De stad was namelijk zes kilometer lang en amper zeshonderd meter breed. De ruggengraat werd gevormd door een geëlektrificeerde tramlijn die de stedeling tot aan de modelboerderijen in de groene rand voerde. Een spoorlijn zorgde voor de verbinding met de andere steden en voor de bevoorrading van de industrie. Centraal in de stad lagen de openbare gebouwen met behalve een ontvangstzaal voor drieduizend bezoekers, opvallend grote ontspanningsruimten: een hal voor 1900 bezoekers, gymnastiekzalen, baden en sportterreinen.

LE CORBUSIER OP BEZOEK

Garnier wou zijn woningen in beton optrekken, wat voor die tijd revolutionair was. Hij inspireerde Léon Jaussely die kort na hem (in 1903) de Prijs van Rome won en datzelfde jaar meedeed aan een ontwerpwedstrijd voor een stedenbouwkundig project in Barcelona. Jaussely won en zijn ontwerp en de achterliggende ideeën van Garnier kenden een grote verspreiding in het Franse milieu van architecten en stedenbouwkundigen.

Garnier wekte de interesse op van de jonge Le Corbusier, die later een van de grootste architecten van de twintigste eeuw werd. De Zwitserse Fransman trok al in 1907 naar Lyon om Garnier op te zoeken. Le Corbusier was niet alleen onder de indruk van Garniers keuze voor beton in de massawoningbouw, een keuze die hij later zelf zou navolgen in zijn individuele projecten. Hij, en met en na hem veel andere stedenbouwkundigen, paste ook de zoneringsprincipes toe in zijn stedenbouwkundige ontwerpen van de jaren twintig en dertig. Le Corbusier maakte toen plannen voor een ville radieuse in onder meer Algiers, Moskou en dichter bij huis en niet gerealiseerd, voor de ontwikkeling van de Antwerpse linkeroever.

Garnier zelf kon vooral tussen de Twee Wereldoorlogen veel bouwen in Lyon, nog altijd dankzij de onvoorwaardelijke steun van de invloedrijke socialistische politicus Edouard Herriot. Hij ontwierp een ziekenhuis, een slachthuis, een stadion, een telefooncentrale en een monument voor de slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog. Weinig vooruitstrevende architecten van zijn generatie kregen zoveel (overheids)opdrachten. Zijn realisaties zijn jammer genoeg minder indrukwekkend dan zijn ontwerp voor een industriestad. Garnier evolueerde snel naar het neoclassicisme.

Zijn industriestad kwam er nooit. Maar veel van wat Garnier voorstond, werd door anderen overgenomen: door de functionalisten van de jaren twintig of de urbanisten vanCIAM en hun opvolgers. Zo had Garnier toch veel invloed.Indirect.

Tot 5 april is werk van Ebenezer Howard en Tony Garnier te zien in het Nederlands Architectuurinstituut in het Museumpark in Rotterdam. Naar aanleiding van de honderdste verjaardag van de Nederlandse urbanist Cor Van Eesteren loopt daar de tentoonstelling “De regie van de stad. 100 jaar stedenbouw in Europa”.

Mord in Sarajevo

Volgens Ebenezer Howard pasten stad en platteland bij elkaar zoals man en vrouw.

Ten tijde van Tony Garnier was Lyon de modernste stad van Frankrijk.

De stad van Garnier en Howard mocht niet groot zijn en moest economisch en cultureel autonoom functioneren.

Emile Zola verheerlijkte de arbeid als enige godheid en ontvouwde een plan van ideale arbeidersstad.

Peter Renard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content