De hel bestaat echt. Ze ligt in Europa en heeft een naam: Auschwitz. Primo Levi geraakte er levend uit maar bleef de gevangene van die ene vraag. Waarom?
Door het luchtgat zagen we bekende en onbekende namen van Oostenrijkse, Tsjechische en ten slotte Poolse steden. De avond van de vierde dag werd het erg koud; de trein reed door eindeloze donkere dennenbossen. Midden in de nacht kwam hij definitief tot stilstand in een duistere, verlaten vlakte. De deuren werden met geweld opengegooid, door het duister klonk het barbaarse geblaf van Duitsers die commanderen. We zagen een groot perron, verlicht door schijnwerpers. In minder dan tien minuten waren wij gezonde mannen in een groep bij elkaar gedreven. Wat er met de anderen gebeurde, de vrouwen, de kinderen, de oude mensen, konden wij niet te weten komen, toen noch later; de nacht slokte hen op en dat was alles.”
Meer dan een halve eeuw later ligt dat grote perron, waar Primo Levi de 25ste februari 1944 met 650 andere Italiaanse joden toekwam, er desolaat bij. Birkenau, een dorpje op vier kilometer van Auschwitz, probeert nacht en nevel van zich af te schudden. Het vroegere vernietigingskamp, de grootste horrorscène van deze eeuw, duikt als een gruwelijke herinnering uit de duisternis en het verleden op. Wachttorens, prikkeldraad, sporen en eindeloos veel lange staken; het enige wat er overblijft van de honderden houten paardenstallen die er op bevel van Reichsführer-SS Heinrich Himmler werden neergesmakt en waar ooit meer dan honderdduizend mensen op de dood wachtten. De mist tempert de geluiden van het ontwakende Birkenau, waarvan de eerste huizen op nauwelijks honderd meter van het kamp staan. Auto’s die starten, blaffende honden en in de verte metaal op metaal: treinen. Een ondraaglijk geluid op deze plaats. Zonder treinen was er geen holocaust geweest.
Onder je voeten knarsen de kiezels, waarop honderdduizenden joden uit heel Europa aan hun laatste tocht begonnen: de weg naar de gaskamers, zowat vijfhonderd meter verder. Hier werden mannen van hun vrouwen en kinderen gescheiden, voorgoed en zonder afscheid, want de SS waakte en sloeg. Op dit perron vielen de tranen van mensen die veroordeeld waren omwille van hun geboorte.
Levi werd gespaard. Hij was te jong en te sterk voor de gaskamer en kon het Derde Rijk nog diensten bewijzen, als slavenarbeider in Monowitz, nog een dorpje in de buurt van Auschwitz. Hij moest er de Buna-fabriek van I.G. Farben helpen opbouwen. De Duitse oorlogsmachine probeerde er vruchteloos synthetische rubber en benzine te fabriceren.
DE SLECHTSTEN BLEVEN IN LEVEN
Een half uur na zijn aankomst in Birkenau stapt Levi door de poort met de helverlichte letters Arbeit macht Frei het hoofdkamp – Auschwitz I – binnen. Hij wordt kaal geschoren, gedesinfecteerd. Alles wordt hem afgenomen: zijn kleren, schoenen, papieren, tandenborstel, zijn naam. Op zijn linkerarm krijgt hij zijn nieuwe identiteit gebrand: 174.517. Hij heeft al vier dagen niets gedronken en als hij een ijspegel in zijn mond steekt, wordt hij geslagen. Verboden. “Waarom?” durft Levi te vragen en het antwoord zal hem tot het einde van zijn leven pijn doen. “Hier ist kein Warum!”
Elf maanden later, op 27 januari 1945, wordt Levi door de Russen bevrijd. Hij redde het omdat hij niet wou sterven, intelligent was en een beetje Duits sprak. Wie geen woord Duits begreep, was na tien of veertien dagen dood, omdat hij de elementaire informatie niet kreeg. Verder haalde Levi het omdat hij als chemicus enkele weken in een verwarmd laboratorium kon werken.
Ook aan de dodenmars van januari 1945, die de gedetineerden naar Mauthausen en Buchenwald bracht, ontsnapte hij. Slechts een klein deel van de twintigduizend wandelende skeletten overleefde deze onverklaarbaar sadistische tocht. De meesten stierven van ontbering of werden door de SS neergeschoten. Levi had geluk. Op 11 januari kreeg hij roodvonk. Hij werd met zevenhonderd andere zieken aan zijn lot overgelaten. Tien dagen lang kregen ze eten noch drinken. Ze moesten zich maar behelpen. Dat lukte hen omdat ze buiten het kamp, diep in de bevroren grond, een voorraad aardappelen vonden en die met hun handen uitgroeven.
Pas op 19 oktober, na een absurde zwerftocht door Polen, Oekraïne, Wit-Rusland, Roemenië, Hongarije en Oostenrijk, keerde Primo Levi terug thuis. Twintig maanden nadat hij op “transport was gesteld”, arriveerde hij in Turijn. Van de zeshonderdvijftig hadden er slechts drie de hel overleefd.
Toch was de nachtmerrie niet voorbij. Als een getekende moest Levi, die toen nog 26 jaar moest worden, door de rest van zijn leven. Hij worstelde levenslang met de vraag naar het “waarom?” Wat was de reden van die grenzeloze, overweldigende en redeloze wreedheid van de nazi’s?
De chemicus die zich nooit om taal had bekommerd – “op school vond ik Italiaans vervelend en haalde er slechte cijfers voor” -, werd publicist en romanschrijver. Een jaar na zijn thuiskomst had hij het manuscript van “Is dit een mens” klaar. Daarin legt hij met de onderkoelde blik van de wetenschapper de duistere mechanismen van het kampleven bloot en beschrijft met grote precisie het proces waarmee de Häftling ontdaan werd van alles wat hem menselijk maakte.
“Ik moest vertellen”, zei hij dertig jaar later tegen de Italiaanse auteur Ferdinando Camon. “Het was een soort psychoanalyse. In het kamp droomde ik vaak dat ik terugkwam bij mijn familie, mijn verhaal vertelde en dat er niet naar me geluisterd werd. De persoon tegen wie ik praat luistert niet, hij draait zich om en gaat weg. In het kamp heb ik die droom aan mijn vrienden verteld en ze zeiden: dat dromen wij ook.”
Die droom werd voor Levi bijna werkelijkheid. Giulio Einaudi weigerde zijn manuscript en hij moest op zoek naar een andere uitgever. In 1947 geraakte het boek in de handel, maar het kende weinig succes. Teleurgesteld ging Levi in een verffabriek aan de slag en bleef er tot zijn pensioen. Pas toen hij op het einde van de jaren zeventig door de Amerikaanse schrijvers Saul Bellow en Philip Roth werd ontdekt, ging zijn boek de wereld rond. Net als zijn tweede werk, “Het respijt”, dat in 1963 wèl door Einaudi werd uitgegeven en het relaas van de lange terugreis doet. Later schreef Levi romans, gedichten, essays en in 1986 een laatste beschouwing over het absolute kwaad. In “De verdronkenen en de geredden” zoekt hij een antwoord op de “beklemmende vraag hoeveel er van de concentratiekampwereld overblijft en of deze hel ooit nog terugkomt.” Levi liet zich daar somber over uit, alsof hij de gruwelen in Bosnië en de genocide in Rwanda al voelde naderen. Die twijfel knaagde aan zijn levenswil.
En er was die andere vraag die hem kwelde. Waarom werd hij gered en de anderen niet? Dat had niet alleen met toeval en helemaal niets met voorzienigheid te maken. Levi voelde zich schuldig. “Wie in leven bleven, waren bij voorkeur de slechtsten, de egoïsten, de hardvochtigen, de collaborateurs, de spionnen. (…) De slechtsten, dat wil zeggen de best aangepasten, overleefden, de besten zijn allemaal dood. (…) De geschiedenis van de Lager is bijna uitsluitend geschreven door wie, zoals ik, de diepste diepten ervan niet heeft gepeild. Wie dat wel deed, kwam niet terug.”
EENS GEMARTELD, BLIJFT GEMARTELD
In het voorjaar van 1987 pleegde Levi zelfmoord. Hij stortte zich in de liftkoker van het huis waarin hij zijn hele leven doorbracht, de twintig maanden Auschwitz uitgezonderd. Zijn dood schokte iedereen, want ondanks de verontrustende signalen in zijn laatste boek leek hij een van de weinigen die het kamp echt overleefd hadden. In “De verdronkenen en de geredden” zette hij zich trouwens af tegen Louis Améry, een Oostenrijkse jood die in 1938 naar België emigreerde, tot het verzet toetrad en in de handen van de Gestapo viel. Levi had het moeilijk met de wrok, de wraak en de vergelding die Améry koesterde. “Ik heb nooit kunnen terugslaan, niet uit evangelische zachtmoedigheid en ook niet uit intellectualistische hooghartigheid, maar eenvoudig omdat ik het niet kan. (…) Ik bewonder Améry’s dappere keus, maar stel vast dat die heel zijn leven na Auschwitz heeft beheerst zodat hij niets goed meer in het leven kon vinden, of zelfs niet meer kon leven tout court.”
Met die woorden probeerde Levi vooral zijn wanhopige ik te overtuigen en zich voor de fatale daad te behoeden die Améry al in 1978 pleegde: zelfmoord. Améry had de folteringen van de Gestapo doorstaan, Auschwitz, de dodenmars, Buchenwald en Bergen-Belsen en toch kapte hij met het leven. Een dood die minder verwonderde dan die van Levi, want Améry had de onvermijdelijke kortsluiting tussen denken, leven en willen wél aangekondigd. “Wie eens gemarteld is, blijft gemarteld worden. (…) Wie de kwelling heeft ondergaan, kan geen plaats meer vinden in de wereld; de gruwel niets te zijn geweest, blijft branden. Het vertrouwen in de mensen, door de eerste slag in je gezicht geschokt, door de marteling vernietigd, herstelt zich nooit.”
Niet dat Levi die woorden weerlegde, maar hij beperkte zich tot de summiere bedenking: “Een tekst die je niet zonder huiver leest.” Levi probeerde zowel de wrok als de wraak achter zich te laten, maar net als bij Améry, die hij nochtans zijn antagonist noemde, bleek zijn vertrouwen onherstelbaar aangetast.
Terwijl Améry omhoog keek en als een politiek militant het beleid en de ideologie viseerde, spitste Levi zijn aandacht vooral toe op “het vulgus van het Lager en zijn meest karakteristieke personage, de muzelman, de uitgeputte mens, wiens intellect stervend is of dood en geen verweer meer heeft”.
Adolf Hitler komt in zijn werk nauwelijks aan bod, en ook Himmler vermeldt Levi slechts terloops. Toch is Himmler, chef van de Gestapo en de Waffen-SS, de uitvinder van de concentratiekampen, de stuwende kracht achter Auschwitz en de Vollstrecker van de holocaust.
EEN TOTAAL VAN DRIE MILJOEN DODEN
Enkele maanden na de machtsovername door de nazi’s ging Himmler in 1933 al met Dachau van start.
Daar leerde Rudolf Höss gedurende bijna vier jaar hoe de gruwel en de uitroeiing georganiseerd moesten worden. Höss wist van wanten. Op zijn vijftiende was hij al soldaat, tijdens de Eerste Wereldoorlog vocht hij in Turkije en Palestina. “Ik overwon er mijn afschuwelijke angst voor de dood. Ik vond er rust en besefte dat ik ook moest schieten. Het lukte me. Mijn eerste dode, de ban was gebroken.”
Höss maakte vlug promotie. In 1938 vertrok hij naar Auschwitz, werd er commandant en deed wat Himmler hem beval: een gigantisch vernietigingskamp rechtzetten. Een prestatie waarvoor Himmler hem bijzonder erkentelijk was, want er dienden zich nogal wat hindernissen aan. Niet zozeer politiek, dan wel financieel en technisch. Om de afschuwelijke waanzin te realiseren, moest met mankracht en materiaal gewoekerd worden.
Voor Himmler was Auschwitz van het allergrootste belang. Hier kon hij de Endlösung, zijn eigen obsessie en die van Hitler, realiseren. Tegelijkertijd bleek Auschwitz de gedroomde hefboom om de machtspositie van de SS te versterken. Dankzij de slavenarbeid verdiende de SS fortuinen en kwam Himmler aan het hoofd van een “staat in de staat”.
Himmler won een belangrijke slag toen hij erin slaagde om I.G. Farben naar het steenkoolrijke Silezië te lokken. Hij beloofde het concern duizenden zeer goedkope arbeidskrachten en kreeg in ruil geld toegestopt om het kamp spectaculair uit te breiden.
De tweede overwinning behaalde hij op 20 januari 1942 in het Gästehaus van de SicherheitspolizeiAm Grossen Wannsee. Op enkele kilometers van Berlijn en met een prachtig uitzicht op het meer bereikten Reinhard Heydrich, hoofd van de SD en enkele topfunctionarissen – ook Adolf Eichmann was erbij – concrete afspraken over het joodse vraagstuk in heel Europa. Op minder dan negentig minuten tijd en bij het nuttigen van nogal wat alcohol zetten de dertien deelnemers de lijnen van de genocide uit.
“Onder de juiste leiding, binnen het kader van de Endlösung, zullen de joden nu passend te werk worden gesteld als arbeidskrachten in het Oosten. (…) De rest die eventueel overblijft, en die ongetwijfeld het meest opstandige gedeelte vertegenwoordigt, zal een passende behandeling moeten ondergaan, aangezien deze lieden een natuurlijke selectie vormen, en bij vrijlating als kiemcel van een joodse vernieuwing moeten worden beschouwd.”
In deze “beschaafde” maar nauwelijks verhullende woorden werd het in het protocol neergeschreven. Tijdens de discussie werd een veel vrijmoediger en duidelijker taal gehanteerd, herinnerde Eichmann zich op zijn proces in 1960. “Er werd vrijuit en onverbloemd gepraat, over elimineren, doden en vernietigen.”
Himmler was nu direct verantwoordelijk voor de Endlösung en meldde kampcommandant Höss dat Auschwitz de meest geschikte plaats was om het karwei uit te voeren. Het lag afgelegen – de lokale bevolking werd op de meest brutale manier verdreven – en er waren uitstekende treinverbindingen. “Ik kreeg de opdracht”, verklaarde Höss op zijn proces, “alle menselijke overwegingen te laten varen en alleen op de uitvoering van de taak te letten. Ik had niets te vertellen, ik kon alleen maar Jawohl! zeggen.”
Höss gaf absolute prioriteit aan de uitroeiingsinstallatie en begon, mede op advies van Eichmann, te experimenteren met Zyklon B (blauwzuur) op Russische krijgsgevangenen. Proefondervindelijk hadden ze vastgesteld dat vergassing met koolmonoxide te ingewikkeld en te duur was. De eerste experimenten voldeden en, vertelde Höss later, “hadden op mij een geruststellend effect. Ik wist dat ik binnen zeer afzienbare tijd met de massale vernietiging van de joden zou beginnen.”
Ook de crematoria werden voor de nieuwe taken aangepakt. De installatie in Auschwitz I van Topf & Söhne uit juni 1940 kon zeventig lijken verbranden in vierentwintig uur. Een jaar later was de capaciteit verdrievoudigd, maar Höss besefte dat er veel meer nodig was en bracht in juni 1943 de capaciteit op 4756 lijken per dag. Op zijn proces maakte hij de balans op: “Minstens twee en een half miljoen mensen zijn in Auschwitz terechtgesteld en uitgeroeid door vergassing en verbranding, en nog een half miljoen is bezweken aan honger en ziekte. Dat wil zeggen, een totaal van drie miljoen doden.” In 1947 werd hij in Krakau ter dood veroordeeld en op nauwelijks tien meter van het crematorium van Auschwitz I opgeknoopt. De galg staat nog altijd overeind.
DE VIJAND ZAT OOK BINNEN HET KAMP
Aan de Himmlers, Heydrichs en kampcommandanten als Höss had de schrijver Levi geen partij. Het waren beulen, voorspelbare beulen, die op geen vergeving moesten rekenen. Ze waren de duidelijk herkenbare vijand, dus minder problematisch dan de Häftlinge zelf.
Levi schetst een beklemmend, meestal wrang en niet zelden ontluisterend beeld van het kampleven. De vijand zat ook binnen het kamp. Er bestond nauwelijks solidariteit, er waren geen vrienden. Je werd belaagd door “duizenden verzegelde monaden die een wanhopige, ondergrondse, onophoudelijke strijd met elkaar voerden”. Een nieuwkomer kon bij zijn lotgenoten alleen op vijandigheid rekenen. Hij werd getreiterd, zijn rantsoen dat amper volstond om te overleven, werd afgepakt en als hij zich verzette, werd hij in elkaar geslagen. Een pas aangekomen Italiaanse gevangene die bij het uitdelen van de soep een slag van een kapo kreeg, riposteerde. De anciens grepen onmiddellijk in. De Italiaan werd met zijn hoofd in de soepketel gestopt en er pas uitgehaald toen hij verdronken was.
“Het is naïef, dom en historisch onjuist te geloven dat een systeem als dat van de nazi’s zijn slachtoffers heiligt. Integendeel, het corrumpeert ze, maakt ze gelijk aan henzelf, en dat meer en meer naarmate ze kneedbaarder, kleurlozer zijn, zonder politieke of morele ruggengraat.”
In de kampen krioelde het van de kleine en grote collaborateurs en de meesten bleken tot alles bereid om hun opdrachtgevers te behagen en hun bevoorrecht statuut en privilegies – minder werken, meer rantsoenen, minder selecties voor de gaskamers – te behouden. Onder hen bevonden zich veruit de meeste overlevenden. Het systeem bleef maar overeind en kon maar draaien door die collaboratie. Het bespaarde de SS veel eigen mensen en verminderde de kans op georganiseerd verzet. Dit systeem tastte iedereen aan die er enig profijt uit puurde. Er was bijgevolg geen sprake van een duidelijke scheidingslijn tussen onderdrukkers en onderdrukten, wel van een grote grijze zone.
Alle arische Häfltinge, zelfs de grootste misdadigers, konden sowieso op een baantje rekenen. Ofwel werden ze kapo, kok, ziekenbroeder, nachtwaker of… Scheissminister en soms beschikten ze over een grenzeloze macht.
Vooral de kapo’s die de werkploegen leidden, konden zich alles veroorloven en als ze een medegevangene doodsloegen, riskeerden ze niets. Sancties volgden pas wanneer ze niet hard genoeg optraden.
Heel streng oordeelt Levi over de joodse “prominenten”. Hij noemt ze “monsters van zelfzucht en gevoelloosheid.”
NIEMAND ZAL JULLIE GELOVEN
Een heel extreme vorm van collaboratie deed zich voor bij de Sonderkommando’s, die de lijken uit de gaskamers moesten halen, de gouden tanden uit de monden breken, de lijken naar de crematoria brengen, de ovens stoken en de as verstrooien. De commando’s bestonden grotendeels uit joden. Joden die joden in de oven stopten. Voor Levi was dit het paroxisme van doortraptheid en haat, want het leverde de SS het bewijs dat de Untermensch zich tot elke laagheid leent, zelfs tot het vernietigen van zichzelf. In ruil kregen ze enkele maanden genoeg te eten en vervolgens werden ze zelf zeer zorgvuldig vermoord. De SS waakte er nauwgezet over dat niemand aan de dood ontsnapte en later het afgrijselijk geheim voortvertelde. Was het Simon Wiesenthal niet die in “Moordenaars onder ons” de ultieme dreiging van de SS in herinnering bracht: “Hoe deze oorlog ook afloopt, de oorlog tegen jullie hebben we gewonnen. Niemand van jullie zal overblijven om te getuigen, en ook al zou er iemand ontkomen, dan nog zal de wereld hem niet geloven. (…) De mensen zullen zeggen dat de dingen die jullie vertellen te monsterlijk zijn. Ze zullen ons geloven die alles zullen ontkennen, en jullie niet. De geschiedenis van de concentratiekampen zal door ons geschreven worden.”
Mede door de teksten van Levi kwam de waarheid over de kampen toch aan het licht en toen alles op papier stond, maakte hij een einde aan zijn leven. Alsof zijn taak was volbracht en er niets meer te schrijven overbleef.
In het begin van de jaren vijftig beviel Theodor Adorno van de intrigerende zin, waarmee Günter Grass jaren later nog worstelde; “dat het barbaars is om na Auschwitz een gedicht te schrijven”. Misschien voelde Levi het ook zo aan en kwam hij tot de conclusie dat hij geen levensdoel meer had. En natuurlijk was er de schaamte – voor Levi was dat bijna een synoniem voor schuld – over de wijze waarop hij het kamp had overleefd. Iedereen vocht voor het eigen leven en bekommerde zich niet om de andere, die om hulp en solidariteit vroeg. Er was geen tijd, geen geduld, geen kracht voor de andere. Vol zelfverwijt stelde Levi vast: “Ik had me de belangrijkste regel van die plaats – voor alles aan jezelf denken – grondig eigen gemaakt.”
Drie jaar voor zijn dood interpelleerde Germaine Greer Levi over zijn laatste dagen in Auschwitz. “Ik vond het schokkend, gruwelijk dat jullie stervende mensen in een belendende kamer hoorde smeken om water, terwijl jullie water hadden.” Levi gaf een zakelijk antwoord, als een man van wetenschap. “We hebben wel geprobeerd tien mensen te redden en zijn daar gedeeltelijk in geslaagd. Als we onze soep onder vierhonderd mensen hadden verdeeld, had iedereen twintig gram gekregen. Dat had geen enkele zin.”
“Wat een afgrijselijk verhaal”, repliceerde Greer.
“Inderdaad”, antwoordde Levi en met dat ene, machteloze woord maakte hij duidelijk dat alle verdere woorden zinloos waren.
Jalta
PAUL GOOSSENS