DE VRAAG Wat is het effect van het minimumloon op de werkgelegenheid?
VRAGENOPSTELLER professor economie (Universiteit van Tilburg) SIGRID SUETENS STUDENT Student: eerste bachelor economie, in het vak MICRO-ECONOMIE
10 /20
‘Een voldoende kun je verdienen op twee manieren. Met een kort antwoord waar perspectief in zit. Of met een langer, dat een van twee redeneringen volledig en correct uitlegt.
In een arbeidsmarkt zijn werkgevers vragers (van arbeidskrachten) en werknemers aanbieders. Dat is het uitgangspunt. Werkgevers streven naar winstmaximalisatie, en nemen een extra werknemer aan zolang de opbrengst daarvan groter is dan wat het hun kost – het loon. Werknemers aanvaarden op hun beurt een job zolang het loon daarvoor hoger ligt dan hun “reserveringsloon”, dat afhangt van hoeveel de werkloosheidsvergoeding bedraagt en hoe belangrijk ze vrije tijd vinden bijvoorbeeld.
Als je bondig antwoordt dat het effect van het minimumloon verschilt naargelang van de arbeidsmarktsituatie, en je maakt daarbij geen denkfout, krijg je een tien. Bij volmaakte concurrentie doet een verhoging van het minimumloon de werk- gelegenheid dalen, wil ik dan lezen. En ze stijgt in het andere model, bij monopsonie (zie: 14/20).
Als je slechts een van beide modellen vermeldt, maar wel uitvoerig uitlegt, ben je er ook door in eerste zittijd. Het eenvoudigste is dat van volmaakte concurrentie, met heel veel werkgevers en dito werknemers. Werknemers zijn dan perfect mobiel, en veranderen van baan als ze elders meer kunnen verdienen. Geen van de werkgevers heeft genoeg individuele macht om te kunnen beïnvloeden hoe hoog het loon is bij de evenwichtssituatie waarin ze hun winst maximaliseren.
In zo’n wereld daalt de werkgelegenheid wanneer je een minimumloon instelt. Op voorwaarde dat het hoger is dan het loon bij natuurlijk evenwicht, natuurlijk. Werkgevers werven minder mensen aan, omdat dat duurder is dan voordien. De vraag daalt. Maar het aanbod stijgt, want relatief meer mensen willen gaan werken omdat ze er meer voor krijgen. Resultaat: werkloosheid.’
14 /20
‘Als je ook het tweede model kunt uitleggen, verdien je een veertien. In een monopsonistische arbeidsmarkt zijn er veel werknemers maar is er slechts één werkgever. Minder mensen werken, omdat het evenwichtsloon lager ligt dan bij volmaakte concurrentie. Niet de markt bepaalt immers het loon, wel die almachtige werkgever of monopsonist.
Gesteld dat werknemers voor hetzelfde werk hetzelfde loon krijgen – anders is er loondiscriminatie – heeft het invoeren van een voldoende hoog minimumloon hier het tegengestelde effect. De werkgelegenheid neemt erdoor toe.
Voordien stegen alle lonen bij elke extra werknemer die de monopsonist in dienst nam. Het loon voor de laatst aangeworvene moest immers hoger zijn dan dat van de vorige, omdat je hem precies daarmee uit zijn spreekwoordelijke zetel trekt. Maar daardoor steeg ook het loon van de anderen, want je mag niet discrimineren. Als alle werknemers nu het vastgelegde minimumloon krijgen, dat verondersteld hoger ligt dan het evenwichtsloon voordien, zal de monopsonist makkelijker extra werknemers aannemen. Omdat die extra werknemer de lonen van de anderen nu níét doet stijgen.’
20 /20
‘Theoretische modellen verhelderen mechanismen, maar je kunt ze uiteraard niet blind toepassen. Wie richting twintig wil gaan, moet de sprong naar de complexere realiteit maken. Door klassiek onderzoek van David Card en Alan Krueger erbij te betrekken, bijvoorbeeld. Begin jaren 1990 bestudeerden zij twee vergelijkbare staten, Pennsylvania en New Jersey, waarbij het minimumloon in de ene staat wel was gestegen en in de andere niet. Hoewel ze op grond van het concurrentie-model verwachtten dat de werkgelegenheid zou dalen in de staat met het gestegen minimumloon, bleek dat niet zo te zijn. Hoezo? Hun onderzoek ging over fastfoodrestaurants, toch geen toonbeeld van monopsonie? Nee, maar die werkgevers hadden toch meer macht dan theoretisch gedacht. Veel werknemers zijn immobiel, omdat ze kinderen hebben of gehecht zijn aan hun stad bijvoorbeeld. En ook zoekkosten fnuiken de mobiliteit, want het is niet altijd duidelijk welke jobs voor wie beschikbaar zijn.
Als je beide modellen met een realiteit zou associëren, wat principieel niet kan, dan denk je beter aan sectoren dan aan landen. Aan mijnbouw voor monopsonie bijvoorbeeld, of aan groenteverkopers voor volmaakte concurrentie. Maar de meeste sectoren liggen ergens tussenin.
Eerstejaars die met een praktijkvoorbeeld hun inzicht in de principes laten blijken, krijgen twintig op twintig.’
De anekdote
‘Over Vlaamse en Nederlandse studenten kloppen alle clichés. Nederlanders zijn mondiger en zorgen voor meer interactie. Toch zijn ze in de regel beleefd. Zo ook de student die mij een e-mail stuurde, met een klacht over het examen dat ik samen met mijn Nederlandse collega had opgesteld. In een vraag stond het woord ‘gelijkaardig’. Hij had dat niet begrepen, en net dat had hem de eerste zittijd gekost. In een epistel met verwijzingen naar woordenboeken, argumenteerde hij dat dat Belgisch-Nederlandse woord in Nederland in onbruik was geraakt, en dat hij bijgevolg recht had op dat ene extra punt. Hij heeft het niet gekregen, en had zijn e-mail overigens naar de foute prof gestuurd. Niet ik, maar mijn Nederlandse collega had die vraag opgesteld.’
Jan Jagers
‘Over Vlaamse en Nederlandse studenten kloppen alle clichés.’