DE VERGUISDE SCHRIJVERS VAN HET DERDE RIJK

10 mei 1933, Berlijn: de boekverbranding was geen initiatief van Hitler of Goebbels, maar van de reactionaire Duitse Studentenvereniging. © GETTY IMAGES

Van Thomas Mann en Stefan Zweig tot John Dos Passos en Maxim Gorki: op 10 mei 1933, precies tachtig jaar geleden, gooiden de nazi’s zo’n 25.000 boeken van linkse en Joodse schrijvers op de brandstapel in Berlijn.

10 mei 1933 Op het Operaplein in Berlijn en in eenentwintig andere Duitse universiteitssteden, waaronder Kiel, Frankfurt am Main, München en Breslau, branden de boeken van de schrijvers die in de ogen van de nazi’s geen genade vinden. Het spektakel eindigt met de ‘executie’ van de boeken die indruisen tegen de ‘Duitse geest’. De boekverbranding is een van de vele straathappenings op weg naar de totale macht, die sedert Adolf Hitlers benoeming tot rijkskanselier op 30 januari 1933 door de nazi’s met succes wordt nagestreefd.

Nazi-aanhangers gooien het werk van de Joodse auteurs Lion Feuchtwanger, Stefan Zweig en Kurt Tucholsky in de vlammen. Het oeuvre van de gebroeders Mann, van Erich Kästner en van de vliegende reporter Egon Erwin Kisch, van Alfred Kerr, Emil Ludwig, Ernst Ottwalt, Theodor Plievier en Arnold Zweig moet eraan geloven. Ook buitenlandse schrijvers worden geviseerd. Omdat Ernest Hemingway kritisch over de oorlog heeft geschreven, wordt zijn A Farewell to Arms aan het vuur prijsgegeven. Hetzelfde lot ondergaan de boeken van John Dos Passos, Robert Carr, Upton Sinclair en Jack London. Heel wat auteurs uit de Sovjet-Unie worden in de vuurpoel gegooid: Maxim Gorki, Isaak Babel, Alexandra Kollontai en Ilja Ehrenburg. Verder de Amerikaans-Poolse auteur Shalom Asch, de Fransman Henri Barbusse (Het vuur), de Tsjech Jaroslav Hasek(De lotgevallen van de brave soldaat Svejk) en de Japanner Sunao Tokunaga, die in zijn heldenepos De straat zonder zon (1931) de opstand van tweeduizend berooide arbeiders tegen de Kyodo-drukkerij in Tokio beschreven had.

Tussen de toeschouwers op het Operaplein staat ook de vijfendertigjarige Pool Antoni Sobanski. In opdracht van het Warschause literaire tijdschrift Literaire Berichten is Sobanski, een polyglot, eind april naar Berlijn gereisd. Zijn doel: de waarheid over het hakenkruisregime achterhalen. Uit de brandstapel redt de Poolse reporter een affiche waarop Erich Maria Remarques antioorlogsroman Im Westen nichts Neues wordt aangeprezen. Sobanski, die het spektakel van de boekverbranding verbijsterd volgt, beschrijft het verloop van het autodafe tot in de details.

Trouw aan het regime

Waar kwamen al die verguisde boeken zo plots vandaan? De kranten, die drie maanden na het einde van het Weimarrepubliek al gelijkgeschakeld waren, hadden het volk opgeroepen om bij te dragen aan het vernietigen van staatsvijandige literatuur. De Duitsers konden hun trouw aan het nieuwe regime bewijzen door alle gebrandmerkte werken uit hun huiskamers te verwijderen. De boeken werden gedumpt in inzamellokalen. Dat karwei werd geklaard door de leden van de Deutsche Studentenschaft, de studentenorganisatie die samen met de Nationalsozialistische Deutsche Studentenbund tot de pijlers van het naziregime behoorde. In de ochtend van woensdag 10 mei 1933 schuimden de jongelui de ‘depots’ af en verzamelden de boeken in hun hoofdkwartier in de Oranienburger Strasse. Daar gooiden ze de ‘veroordeelde’ werken in de laadbakken van drie met nazivaandels versierde vrachtwagens. Tot de circa vijfentwintigduizend boeken die naar het Berlijnse stadscentrum werden gebracht, behoorde ook literatuur uit boekhandels, openbare boekerijen en regeringsbibliotheken. In zijn spraakmakende studie 1933 beschrijft Philip Metcalfe de boeken als veroordeelde gevangenen die door de schreeuwende en zingende studenten in karren naar het schavot worden gebracht.

‘De verhuizing was niet groot’, noteerde Sobanski. De bizarre optocht in Berlijn bestond uit een fanfare en een met fakkels uitgeruste groep studenten. Gewone burgers stapten niet mee op in de stoet, die langer leek dan hij was omdat de in formatie oprukkende jongeren gaten lieten vallen in hun rangen om hun demonstratie groter te doen lijken. Om elf uur ’s avonds arriveerden ze op het Operaplein. In het midden torende een brandstapel van drie kubieke meter. Een voor de gelegenheid opgericht podium was met schijnwerpers, filmcamera’s en microfoons uitgerust. Er troepten veel kijklustigen samen, al was de opkomst van het publiek volgens Sobanski niet massaal. In de paradestraat Unter den Linden hoefde het verkeer geen moment onderbroken te worden. Sobanski vond de atmosfeer opgewekt, ‘het is immers lente’. In de laadbakken van de vrachtwagens stonden de studenten met hun hakenkruisvlaggen te zwaaien. Sobanski: ‘Ze gingen rond de stapel met benzine doordrenkte houtblokken staan en wierpen er hun fakkels in – zo ontstonden de historische vlammen. De muziek speelde de hele tijd door.’

Vervolgens traden een twintigtal studenten naar voren om het vuur te voeden: ‘Ieder had een boek in de hand en terwijl hij het in het vuur wierp, riep hij tegelijk altijd dezelfde rituele slogan: “Hiermee geef ik de geschriften van Sigmund Freud aan de vlammen prijs”; “Hiermee geef ik de geschriften van Erich Maria Remarque aan de vlammen prijs”.’ Die slogan werd de ‘vuurspreuk’ genoemd. Daarna werd plaats geruimd voor de kameraden die tussen de vrachtwagens en de brandstapel een menselijke keten vormden. Nu gingen de boeken van hand tot hand tot de laatste student, die het dichtst bij het vuur stond, ze hoog in de lucht gooide, waarbij ze volgens Sobanski ‘hun witte bladen openden en als vogels neerwaarts fladderden’. De muziek bleef spelen, de schijnwerpers bewogen zich troosteloos over het plein. Aanvankelijk juichte de menigte, maar daarna zag het publiek zwijgend toe. De boeken zelf brandden niet al te best aangezien de studenten zich niet de tijd hadden gegund de pagina’s uit de banden te scheuren.

Met de dood in het hart observeerde Sobanski het spektakel: ‘Een grote droefheid maakte zich van me meester en ik liet mijn tranen stromen. Ik treur om de boeken als stervende dingen. Ik treur om het volk dat deze schande op zich geladen heeft.’ Even later sneed de stem van Joseph Goebbels door het nachtelijke centrum van Berlijn. Live voor de Deutschlandsender las Hitlers propagandaminister de namen voor van de schrijvers die volgens hem Duitsland met hun ‘Schmutz- und Schundliteratur’ hadden onteerd.

Verbrand me!

Bij de eerste tonen van het obligate Horst-Wessellied nam iedereen het hoofddeksel af. Armen en handen strekten zich voor de Hitlergroet. Daaraan deed Sobanski niet mee. Hij realiseerde zich dat zijn verzuim als een vorm van protest kon worden beschouwd, maar tot zijn opluchting werd hij er door de omstanders niet op aangesproken. Gedeprimeerd probeerde de Poolse verslaggever toch een lichtpunt in de barbaarse happening te zien. Tijdens de verplaatsing van de periferie naar het centrum hadden de boekverbranders in de laadbakken van de vrachtwagens ijverig de pikante literatuur uit de buit geselecteerd en aan de kant gelegd voor latere lectuur. Sobanski: ‘Dat bewijst tenminste nog dat ook onder Hitler de jeugd menselijk is gebleven.’ Waarschijnlijk doelde de Poolse reporter op de boeken uit de bibliotheek van dr. Magnus Hirschfeld, de oprichter van Europa’s eerste Instituut voor Seksueel Onderzoek. Hirschfelds instelling, gelegen in de Berlijnse Tiergarten, was een paar dagen tevoren kort en klein geslagen.

Ook de schrijver Erich Kästner, wiens eigen boeken werden ’terechtgesteld’, stond op de avond van 10 mei op het Operaplein. In Kennst du das Land, in dem die Kanonen blühen? beschreef Kästner later hoe beroerd hij zich had gevoeld toen hij zijn werk zag branden: het was alsof hij zijn eigen begrafenis bijwoonde. Bertolt Brecht, die al een maand na Hitlers machtsovername via Praag en Wenen naar Zürich was gevlucht, fulmineerde in zijn gedicht ‘De boekenverbranding’ tegen de nazi’s omdat ze zijn werk over het hoofd hadden gezien: ‘Een verjaagde dichter, een van de bes- ten, merkte ontzet tijdens het bestuderen van de lijst der verbranden, dat zijn boeken vergeten waren. Hij haastte zich naar zijn schrijftafel, overweldigd door woede, en schreef een brief naar de machthebbers. Verbrand me! schreef hij met vlammende pen, verbrand me! Doe me dat niet aan! Ik wil niet overblijven! Heb ik soms niet altijd de waarheid verteld in mijn boeken? En nu word ik door jullie als een leugenaar behandeld! Ik beveel jullie, verbrand me!’

Drie dagen na de boekverbranding drukte het Börsenblatt für den deutschen Buchhandel eerst de namen van de schrijvers die het ‘gevaarlijkst’ en het meest ‘on-Duits’ waren. De volledige lijst met 131 namen werd op 16 mei 1933 gepubliceerd. Die lijst was het levenswerk van de 29-jarige nationalist Wolfgang Herrmann, een in het Berlijnse Spandau tewerkgestelde bibliothecaris. Als hoofd van het Comité voor de herordening van de Berlijnse stads- en volksbibliotheken had de bibliothecaris op zijn ‘oerlijst’ al die ‘verbrennungswürdige’ auteurs geregistreerd. Herrmanns hart zal wel sneller hebben geslagen – eindelijk erkenning! – toen de studenten bij hem kwamen aankloppen om van zijn zwarte schrijverslijst gebruik te maken. Toch had de bibliothecaris zorgen. Hij betreurde het dat de index met te verbranden boeken voortijdig openbaar was gemaakt. Hij was bang dat sommige bibliotheken door die indiscretie op het idee konden komen om de gestigmatiseerde boeken te verbergen, of dat ze zouden weigeren om ze aan de studenten af te staan. Maar die vrees bleek ongegrond. ‘De rapporten van de studenten bevatten geen enkel geval van weigering vanwege de boekerij- bezitters’, concludeerde in 1983 de historicus Anselm Faust in zijn essay Die Hochschulen und der ‘undeutsche Geist’.

Oostende

Dat zo veel onbekende schrijvers op de lijst van de verbrande boeken later toch aan de vergetelheid zijn ontrukt, is te danken aan een initiatief van Jürgen Serke, een reporter van het magazine Stern die begin jaren zeventig enkele overlevende schrijvers opspoorde en bezocht. Serke portretteerde ze in zijn boek Die verbrannten Dichter (1977). Een van hen was de Berlijnse Irmgard Keun, die in 1932, 28 jaar oud, met de publicatie van haar roman Het kunstzijden meisje plots een ster aan het literaire firmament van de Weimarrepubliek was geworden. In 1933 werd haar werk door de nazi’s verboden omdat ze weigerde tot de Reichsschrifttumskammer toe te treden. Na de oorlog leefde Keun helemaal vergeten, vereenzaamd, getekend door de alcohol en niet eens meer in het bezit van de romans die ze had geschreven, in Bonn, waar Jürgen Serke haar vond. Dat haar romans dankzij het engagement van Serke een late bloei kenden, was niettemin een troost voor Irmgard Keun, wier literaire carrière was gedwarsboomd voor ze goed en wel begonnen was. Plots herinnerde men zich dat de uit nazi-Duitsland gevluchte Keun in Oostende met de Oostenrijkse schrijver en balling Joseph Roth, nog een slachtoffer van de zwarte schrijverslijst, in 1936 een verhouding had gehad. Het was diezelfde Roth die in 1935 had geschreven: ‘Ik waardeer alle schrijvers die door het Derde Rijk verbrand zijn, zelfs degenen die me voordien vreemd waren. Want het vuur heeft ze gelouterd, veredeld en me dichter bij hen gebracht.’

Roth zal wel niet geweten hebben dat op de index van Wolfgang Herrmann ook een paar schrijvers voorkwamen die vlak na de boekverbranding alsnog een wit voetje bij hun achtervolgers probeerden te halen. Tot die minderheid behoorde de bizarre schrijver Hanns Heinz Ewers, een doorgewinterde racist die ondanks zijn haat jegens Aziaten en zwarten zijn hele leven filosemiet gebleven is. Ook Ewers romans Alraune en Vampir hadden op de Opernplatz gebrand omdat ze door de nazi’s te libertijns bevonden werden. Maar acht dagen later vernederde Ewers zichzelf nog eens door in het Berlijnse hotel Kaiserhof tijdens een receptie voor Duitse schrijvers en uitgevers de aanwezige minister Joseph Goebbels op te hemelen. Nadat Ewers zijn speech had beëindigd, meende hij de propagandaminister nog een Hitlerbuste te moeten schenken.

Het is een even opmerkelijk als betreurenswaardig feit dat de boekverbranding van 1933 geen initiatief van Goebbels of Hitler was, maar een idee van de Deutsche Studentenschaft, die zich reeds tijdens de Weimarrepubliek tot een reactionair en chauvinistisch genootschap had ontwikkeld. In navolging van Goebbels propagandaministerie had de studentenvereniging een eigen Hoofdkantoor voor pers en propaganda opgericht dat begin april 1933, een paar dagen na de naziboycot van de Joodse winkels op 1 april, een circulaire had verspreid waarin de apotheose van de boekverbranding al aangekondigd werd: ‘Openbare verbranding van Joodse ondermijnende geschriften door de studentengenootschappen van de universiteiten naar aanleiding van de schaamteloze hetze van het wereldjodendom tegen Duitsland.’ In de circulaire werden de studenten opgeroepen om hun bibliotheken van on-Duitse literatuur te zuiveren: eerst de eigen rekken, dan die van vrienden en kennissen en ten slotte die van de openbare bibliotheken.

Geen protest

Afgezien van een paar uitzonderingen protesteerden de besturen van de Duitse universiteiten niet of nauwelijks tegen de wilde acties van hun studenten. In het beste geval noemden de rectoren hun stellingen (‘Schrijft de Jood Duits, dan liegt hij’) overdreven. Ook van de Duitse PEN-club en de Vereniging van de Duitse Boekhandel kwam geen verweer tegen de acties van de Deutsche Studentenschaft, wel integendeel. Op 12 april 1933 keurde de Vereniging een schaamteloos spoedprogramma goed waarin hun plannen zonder restrictie werden gesteund: ‘De Duitse boekhandel begroet de nationale verheffing. Hij heeft zijn bereidwilligheid om mee te werken aan haar doeleinden meteen tot uitdrukking gebracht.’

Het grenst aan een wonder dat decennia na de oorlog nog zo veel werken van die in mei 1933 verbrande en in vergetelheid geraakte Duitse schrijvers weer naar boven zijn gespit. Dat is de verdienste van de nu 83-jarige Georg P. Salzmann, een boekhouder die zich in zijn beroep verveelde. Toen Serkes portretten in 1977 verschenen, was de destijds 47-jarige Salzmann door de lectuur van Die verbrannten Dichter zo bewogen dat hij de boeken van de auteurs die op de nazilijst terechtgekomen waren passioneel begon te verzamelen. In de loop van vijfendertig jaar collectioneerde hij meer dan 12.000 ‘verbrande boeken’, een unieke verzameling die hij recent aan de Augsburgse universiteit heeft geschonken.

Salzmann was een jongetje van drie toen de boeken op de Berlijnse Opernplatz werden verbrand. Zelf is de boekenredder ook een overlever. Zijn vader, een overtuigde nationaalsocialist, wilde zijn hele gezin liquideren toen bleek dat de nederlaag van nazi-Duitsland onafwendbaar was. Uiteindelijk zag zijn vader af van zijn plan. Hij doodde alleen zichzelf.

DOOR PIET DE MOOR IN BERLIJN

Bertolt Brecht fulmineerde tegen de nazi’s omdat ze zijn werk over het hoofd hadden gezien.

De Duitse universiteiten protesteerden niet of nauwelijks tegen de wilde acties van hun studenten.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content