Lintjes, prijzen, eretitels en bijnamen, Jean Baptiste Thielemans had er al een paar. Dat went, zeggen ze. Het jazzpendant van de Pulitzer Prize winnen, dat went niet. ‘Ladies and gentlemen, dat emme weial go g’arrangeid.’
‘Welkom in het land dat sinds jaar en dag zijn enige eigen kunstvorm negeert.’ Hier en daar weerklinkt gekuch in de zaal. Dan een enkele ‘ Tell it!’ Waarna aanzwellend applaus en geschreeuw. Het zijn gewaagde woorden voor een hoge functionaris van het Amerikaanse ministerie van Cultuur. Op de uitreiking van ‘America’s highest honor in jazz’ dan nog, een evenement dat met grote sier de monumenten van het genre wil bekronen. Dana Gioia – dichter, publicist en voorzitter van de National Endowment for the Arts (NEA) – duwt het gaspedaal nog wat dieper in. ‘Oké, acteurs hebben hun Academy Awards, en er is de Pulitzer Prize, maar die lui hebben de gewoonte ontwikkeld om jazzmusici over het hoofd te zien. Daarom creëerde de National Endowment for the Arts in 1982 de NEA Jazz Masters Award. De laureaten zijn Amerika’s légion d’honneur. In Frankrijk zouden ze een eigen paleis hebben gekregen, maar in afwachting daarvan doen wij het in onze eigen tempel. En geef toe: Jazz at Lincoln Center does pretty damn well. Dames en heren, als vertegenwoordiger van de Verenigde Staten van Amerika vraag ik uw applaus voor Mister Bebop: Toots Thielemans.’
Geen gekuch. Wel applaus en gejoel. 83 jaar nadat hij zijn eerste instrument in handen kreeg, is Thielemans thuis tussen de zijnen.
THE LOUIS ARMSTRONG ROOM, COLUMBUS CIRCLE
Quand nous chanterons le temps des cerises
Et gai rossignol et merle moqueur
Seront tous en fête
Les belles auront la folie en tête
Et les amoureux du soleil au coeur
Quand nous chanterons le temps des cerises
Sifflera bien mieux le merle moqueur
(Amoureus strijdlied van de Parijse Commune uit 1866)
In de repetitiezaal verderop in de gang ploegt trompettist Wynton Marsalis met zijn Jazz at Lincoln Center Orchestra door de bigbandarrangementen voor de awarduitreiking. Het loopt voor geen meter. Gastgitarist George Benson, patser par excellence, negeert alle directieven, en meestersaxofonist Lee Konitz heeft duidelijk een hekel aan het nieuwe slot dat aan de klassieker Body & Soul is gebreid. Kouwe kak, het is eigen aan dit orkest.
Tussen het geraas en de drukdoenerij van assistenten-van-assistenten ziet Thielemans er plots ontzettend jongensachtig uit. Een socialistenzoon met een brilletje. Zijn levensmotto, Be yourself, no more no less, had voor het gemak net zo goed Gene zever kunnen zijn.
‘Mijn roots zijn simpel. Toen ik drie jaar was, speelde ik op mijn accordeon liedjes die ik kende van het café van mijn ouders. Daar zat veel Franse zwier tussen, maar ook Hollandse dingen: Daarbij die molen, of Twee ogen zo blauw. En dan het liedje dat mijn moeder altijd zong: Quand nous chanterons le temps des cerises, de hymne van de socialisten. (lange stilte) Later heeft mijn baas, Charles Trenet, daar trouwens nog succes mee gehad. Mijn vader was een so-cialist, ja. Moeder was traditioneel katholiek, en ze heeft mij stiekem laten dopen in de kerk aan het Vossenplein. Mijn vader is het pas vijftig jaar later te weten gekomen. (lacht)
‘In mijn jeugd speelde ik geen jazz, maar ik merkte dat ik aan elk liedje iets wou toevoegen. Noem het variaties of ornamentaties – geen blue notes of zo, daar kende ik nog niets van. Mijn eerste besmetting met jazz was een plaat van Louis Armstrong met The Mills Brothers: twee 78 toerenplaten, goed voor vier liedjes. (zingt:)Carry Me Back to Old Virginny. Bij het begin van de bezetting, toen ik zeventien was, kocht ik een harmonica. De eerste keer dat ik er een zag, was in een film in Cinema Prado in Molenbeek. Een gevangene, gespeeld door (harmonicapionier) Larry Adler, zat te wachten tot hij naar de elektrische stoel zou worden gebracht, en speelde klaaglijk harmonica, met van die dramatische wah-waheffecten. Waddismeda? Ik heb er met-een een gekocht. Onder druk van vrienden heb ik die harmonica een paar jaar in een la van mijn secretaire laten liggen, en ben ik heel nauwgezet gitaar gaan studeren, op basis van platen van Django Reinhardt. Daarnaast kocht ik me een partiturenfolio: The Best of Duke Ellington. Alleen al met Sophisticated Lady ben je qua harmoniestudie een paar jaar zoet.’
EAST 29TH STREET
Les amoureux auront du soleil au coeur, zong moeder, en ze had gelijk. Maar veel meer zouden ze niet hebben. ‘Eén kookpitje hadden we, mijn Netty en ik. Een eenpersoonskamer voor ons tweeën, voor twintig dollar per week. Dat was de helft van mijn loon, hè.’ Als het Marquee Hotel in 1952 al sjofel was, is het vandaag al helemaal droefenis: het is nu een opvangcentrum voor daklozen. Toen ook al, eigenlijk. ‘Denk maar niet dat het gemakkelijk was. Maar naar België terugkeren, dat was voor mij geen optie. Ik was thuis vertrokken om jazzmuzikant te worden in New York, end of story.’
Jazzmuzikant was hij al. De oversteek maken en niet verhongeren, dat was de kunst. Thielemans probeerde het in twee stappen.
‘In 1947 ben ik met mijn oom Theo naar Miami gegaan. Het zat er vol met kopieën van het Nat Cole Trio, iedereen speelde Straighten Up and Fly Right, Route 66… In een restaurant in een voorstadje hoorde ik een bandje spelen. Ik betaalde de gitarist een drankje, en we raakten aan de praat dankzij mijn originele openingszin ‘ik ben ook muzikant’. Nu, muzikanten merken heel snel of de andere iets waard is of maar uit zijn nek kletst. Hij liet me meespelen, op harmonica. Eerlijk gezegd stond ik al veel verder dan zij. Ik zat helemaal in de nieuwe bebopstijl, terwijl die gasten nog op Route 66 zaten. Ik zal het nooit vergeten: de pianist heette Billy Satan. Nooit meer iets van vernomen, hehe. Hij had zijn naam nochtans mee.’
Niemand die luisterde naar wat op het kleine podium gebeurde, behalve één man: de grote jazzfotograaf William Gottlieb, hofleverancier van de New Yorkse 52nd Street, waar in zowat elke kelder de groten van de jazz optraden, van trompettist Dizzy Gillespie tot zangeres Billie Holiday.
‘Gottlieb kwam naar me toe. “Jij klinkt goed man”, zei hij. ” I’ll take you to The Street.” Bill kende ieder-één, weet je, en muzikanten vertrouwden zijn oordeel. Als hij zei dat iemand kon spelen, kon hij spelen. Hij nam me mee naar The Three Deuces-club. De bebopexplosie was aan het wegsterven – bebop was te moeilijk voor het grote publiek, en de clubs voelden dat aan de kassa – maar alle muzikanten waren er natuurlijk nog. Trompettist Howard McGhee speelde er toen, en Bill stak voor mij zijn voet tussen de deur. “Wat wil je spelen?” vroegen ze. I Can’t Get Started, blufte ik. Nu moet je weten dat de vierde maat daarvan een soort bebopexamen is. Mijn techniek was toen écht goed, ik was erg snel. En met die vierde maat blies ik ze omver. Ik speelde de hele avond mee.’
Daar bleef het voorlopig bij. Thielemans moest terug naar Europa, waar hij onder meer werd opgenomen in het sextet van klarinettist Benny Goodman, de koning van de swing.
In 1952 waagde hij de sprong. ‘Wat had ik te bieden? Ik wist wat ik kon, ik hoopte dat Goodman kon tellen als referentie, en ik had 2000 dollar gespaard. Meer niet. Ik ben met de boot gegaan, Netty kwam achter. We moesten elke cent omdraaien. Toen ik aankwam, hebben mensen van de ambassade een appartement voor me gezocht. Het mocht natuurlijk geen geld kosten. Mijn vader had mij via de burgemeester van Molenbeek een job bezorgd bij Sabena, op 448 5th Avenue. 40 dollar per week, ocharme. Niet dat je aan mij kon vragen hoe je een vliegtuigticket moest invullen. Ik was een muzikant, hè?’
‘Het strafste was: ik mócht niet werken in het jazzcircuit. Zelfs al had ik aanbiedingen gehad, dan nog mocht ik er geen cent aan verdienen: de eerste zes maanden van je verblijf in de VS mocht je van de muzikantenvakbond geen vaste job aannemen. Toen kwam Billy Taylor. Hij speelde met zijn trio altijd in een restaurant, The Hickory House, op een paar stappen van 52nd Street. Als ik na een week krabben genoeg geld over had, kon ik er op vrijdag een pint gaan drinken. Billy vond me oké, liet me meespelen, gaf me een kans. Zoiets vergeet je niet.’
Na het Marquee Hotel volgde een flatje op 311 West 71st Street. 56 jaar later staat er nog altijd hetzelfde verkeersbord: DEAD END. Wie niet tijdig remt, verdrinkt in de Hudson.
FREDERICK P. ROSE HALL, COLUMBUS CIRCLE
Historische gebeurtenissen hebben merkwaardige fysieke effecten op Amerikaanse presentatoren. Ze krijgen dan op slag een dikke tong, hun stem zakt een octaaf, en de woorden kruipen over hun lippen. Het leven als filmtrailer – je hoort het overal, van sensatieprogramma’s over politie-interventies tot de toespraken van presidentskandidaten.
Op de ceremonie van de National Endowment for the Arts is het niet anders. De locatie nodigt er natuurlijk toe uit. Het complex van de non-profitorganisatie Jazz at Lincoln Center in de torens van Time Warner net bezuiden Central Park is een miljoenenproject, onder auspiciën van de conservatieve trompettist Wynton Marsalis. Je vindt er onder meer de club Dizzy’s en twee spectaculaire concertzalen, die speciaal zijn ontworpen voor de akoestische vereisten van jazzbands. Het vast tapijt voelt er als drijfzand, luxehout alom, overal golvende fluwelen gordijnen in meer koffiekleuren dan je bij Starbucks kunt bestellen. Een uitgelezen plek dus om dit jaar zes prijzen uit te reiken, behalve aan Toots Thielemans ook aan gitarist George Benson, drummer Jimmy Cobb, altsaxofonist Lee Konitz, trompettist Snooky Young en geluidstechnicus Rudy Van Gelder. (zie kader) Goed voor 25.000 dollar per kop.
De lijst van 1000 gasten, stuk voor stuk op uitnodiging van de Amerikaanse regering, leest als een encyclopedie van de jazz. Of tenminste als het boekdeel 1915-1945. De eerste tien rijen, vol legendarische figuren als drummer Roy Haynes, pianist Dave Brubeck en componist Gunther Schuller, zien eruit als de kaartkamer van een geriatrisch ziekenhuis. Trompettist Gerald Wilson en saxofonist Frank Wess, beiden hoogbejaard, voeren tijdens hun ode aan Snooky Young ongewild een Statler and Waldorf-sketch op en worden sussend weggeleid. Percussionist Candido Camero, op zijn 87e krom als een sikkel, valt van pure opwinding pal achterover. Pantomime alom. ‘JALC wil zich dringend meer toeleggen op de opleiding van jonge muzikanten’, bezweert een medewerker achteraf. Dat is een goed plan.
En tussen al die rimpelige luxe staat op het podium een zwarte man met een rare pruik, een leven achter de piano met de allergrootsten en een laudatio voor Toots Thielemans: doctor Billy Taylor.
‘Als jazzmuzikant kom je soms op onverwachte plekken’, declameert Taylor. ‘Het overkwam mij toen ik met klarinettist-saxofonist Don Redman als eerste Amerikaanse band naar Europa mocht reizen. Ik ontmoette er mooie mensen. Een van hen, een Belg, speelde gitaar. Hij was superbe op zijn instrument. Stel u mijn verbazing voor toen ik hem zeven jaar later in een club in New York zag. “Speel vooral mee”, zei ik. Maar in plaats van zijn gitaarkoffer open te klikken, haalde hij een harmonica uit zijn borstzakje. And he just killed everybody. Niemand in New York had ooit vermoed dat jazzharmonica zo kon klinken. Hier stond een man die zijn huiswerk had gemaakt, die de muziek had verteerd, en die er klaar voor was. En dat is hij nog steeds.’
Het orkest van Marsalis zet een hoogpolige versie van Louis Armstrongs What a Wonderful World in. Een volstrekt verkeerde keuze, waar Thielemans geen inspraak in had: in de VS is zijn spel meestal een stuk potiger dan wat je in Europa te horen krijgt, en vermijdt hij het patisseriewerk. Het arrangement prikt in de keel van zoetigheid, maar halverwege het stuk rukt Toots zich los, ontbrandt in een lap Thelonious Monk en leidt de band met een gebalde vuist terug naar Armstrong in een exclamatief slot. De zaal ontploft. Thielemans: ‘Allez, dat emme weial go g’arrangeid.’
‘ Il est bien court le temps des cerises’, waarschuwde zijn moeder in 1925. Maar misschien is dat niet eens zo erg. Le merle moqueur siffle bien mieux.
DOOR BART CORNAND IN NEW YORK/foto’s jos knaepen