Net naast de Brusselse Ring staan een twintigtal huizen. Een vergeten eiland tussen de snelweg en de luchthaven. Ooit begon er een wereldoorlog, maar ook nu trilt de grond. ‘Er gebeuren hier heel vreemde dingen.’
Twee weken geleden zei minister van Verkeer Hilde Crevits: ‘In het leven kun je niet besluiteloos blijven. Iedereen weet dat de verbreding van de Brusselse Ring nodig is.’ Net naast de Brusselse Ring, ter hoogte van Diegem, staan een twintigtal huizen uit de jaren dertig. Het is een vreemd gezicht, maar het intrigeert wel. In een oud boek las ik dat er een surrealistisch Belgisch verhaal achter schuilt. Ooit was dit een gewone straat. Eind jaren zestig werd de ene kant van de straat gesloopt, in naam van de Ring. De andere helft kreeg gratie. Het werd een eiland, want hun achtertuin grenst aan de luchthaven.
De Eugène Blaironstraat doet denken aan de Vergeten Straat van Louis Paul Boon. Een straat die, door de aanleg van de noord-zuidverbinding, van de wereld afgesloten werd. Tot ontsteltenis van haar schaarse bewoners, die dan maar hun eigen wereldorde stichtten. Zestig jaar later herhaalt de geschiedenis zich. Dit keer niet in een fictieboek, maar in het echt.
Jan Van Lint is de oudste man op het eiland. 87 jaar. Hij is hier groot geworden, behoorde in de jaren dertig tot de eerste inwoners van de Eugène Blaironstraat. ‘Er was toen nog geen Ring’, zegt hij. ‘Zelfs de luchthaven van Zaventem bestond nog niet.’
Er stopten trams aan het depot van de Eugène Blaironstraat, waar ze gerepareerd werden. Een anekdote uit de good old Tram Days vergeet Jan nooit. Op een dag blufte een van zijn jeugdvrienden, wiens vader bij de tram werkte: ‘Ik kan met dat ding rijden. Ik zal het jullie tonen.’ Jan en alle snotneuzen van de straat sprongen op de tram. Onderweg ontdekten ze dat er geen remmen op stonden. Het leidde tot een kleine crash. Veel verder dan de Eugène Blaironstraat waren ze niet geraakt: het bleek hun lot.
De tramcrash werd later weggedronken in het café op de hoek, bij Judith. Zoals er veel toegedekt werd bij Judith. Alle eilandbewoners kwamen er op zaterdag en zondag samen, om de stand van de straat te bespreken. En om te dansen: bij voorkeur met Judith zelf, een struise vrouw met grote borsten.
Jan mocht soms muziek draaien van Judith: tango’s en slows. Maar ook jazz, de muziek van zijn generatie: Billie Holiday, Charlie Parker, Toots Thielemans. Tot grote ergernis van zijn ouders die jazz maar ‘muziek voor bokkenpoten’ vonden.
‘Nooit vergeet ik 10 mei 1940’, zegt Jan. ‘We hoorden een vliegtuig overvliegen en gingen buiten kijken. Plots een enorme knal, wat verder in de straat. Toen alles weer stil werd, weer een knal. Nog harder, zo’n venijnige bom. Hij was bestemd voor de luchthaven in Haren, maar had zijn doel gemist. Zelfs vandaag zitten in de huizen nog altijd barsten van de dag dat de oorlog begon.’
Zoals iedereen moest Jan eigenlijk voor de Duitsers gaan werken. Maar hij weigerde, dook onder in zijn straat tot de oorlog voorbij was. Dertien jaar later, tijdens Expo 58, keek hij door zijn achterraam: in de verte zag hij het ene na het andere vliegtuig opstijgen. Het nieuwe luchthavencomplex in Zaventem was geopend, de Tram Days waren voorgoed voorbij. Maar ook toen bleef Jan in de Eugène Blaironstraat.
‘Een man die berust in zijn lot,’ zegt hij, ‘die heeft het geluk gevonden.’
Jan werkte mee aan de vooruitgang, als automecanicien. Hij juichte de komst van de Ring toe, al moest daar veel voor wijken. Niet alleen de helft van de Eugène Blaironstraat, ook een groot deel van het kerkhof. ‘Bulldozers hebben alle oude graven opgegraven. Ik zie onze kinderen nog spelen met de beenderen van de doden.’
Niemand protesteerde. Later pas beseften ze dat die Ring hun levens voorgoed veranderd had. ‘Wij zijn naar een huis vijftig meter verderop verhuisd’, zegt Jan. ‘Toch heeft mijn vader die onteigening nooit kunnen verkroppen: onrechtstreeks werd het zijn dood.’ Ook met Judith liep het fout af: haar café was haar leven.
‘Ben je bang om onteigend te worden?’ vraag ik hem.
‘Heel erg’, zegt hij. ‘Ik mag hier sterven, hebben ze beloofd.’ Maar anders zal hij zich schikken naar zijn lot, die wijsheid heeft hij van de geschiedenis geleerd.
‘Dertig jaar leven wij hier al tussen hoop en vrees’, zegt Helène Tuytschaevers, de sympathieke vrouw van nummer 69. ‘Heel wat bewoners konden die onzekerheid niet meer aan en zijn vertrokken. Of doodgegaan, zoals Marieke, Gust en Mathilde. In hun plaats kwamen Askin, Majid en Miguel. In die kleine straat aan de luchthaven woont nu de hele wereld: van Congolezen tot Portugezen, van Thailanders tot Mauritianen. Helène vindt het prima allemaal.
Ze vertelt het mooie verhaal van twee broers-vrijgezellen die naar Mauritius trokken en terugkwamen met twee zussen. Of dat van die piloot die terugkwam met een Thaise vrouw. ‘Hot’ heet ze.
‘Over elk leven kun je een roman schrijven’, zegt Helène. Zelf is ze al drie keer onteigend. Maar nu wil ze blijven. Hier, in de Eugène Blaironstraat, speelden haar leven en liefdes zich af. Ze zag er niet alleen haar kinderen en kleinkinderen opgroeien, in het café van Judith leerde ze haar man kennen. Tien jaar had hij als kok op zee gewerkt. Daarna kwam hij bij haar in de Eugène Blaironstraat wonen en begon hij te militeren voor het VB.
‘Hij vond dat vreemdelingen zich moesten aanpassen’, zegt Helène. ‘Maar hij was geen racist. Toen er een Marokkaan in de straat kwam wonen, was hij de eerste om hem welkom te heten. Hij ging ook in de gemeentepolitiek om te weten wat er met de Eugène Blaironstraat zou gebeuren. Iedereen in de straat heeft getekend opdat hij een lijst kon indienen, zelfs de Franstaligen.’ Maar ook hij kon het lot van de straat niet achterhalen. Vijf jaar geleden is hij gestorven.
Op een avond keek Helène door haar achterraam. Het vertrouwde gezicht van de Eugène Blaironstraat: vliegtuigen die in de verte opstegen. Haar buurman, wiens vrouw ook gestorven was, belde aan. ‘We zijn allebei alleen’, zei hij. ‘Zou je mij niet af en toe willen vergezellen?’
Helène belde eerst naar haar kinderen. ‘Niet twijfelen, mama’, zeiden die. ‘Jean is een fantastische man.’ ‘En dat is ook zo’, zegt ze.
Jean is een andere oud-strijder van de straat. Een man die zichzelf via avondschool opgewerkt heeft. Hij was werfleider op vele naoorlogse Brusselse werven: die van de metro, de Grote Post, het brandwondencentrum in Neder-Over-Heembeek, de VRT. Maar niet die van de Ring. Zijn baas had hem rond die tijd naar Saudi-Arabië gestuurd. Daar had hij aan het paleis voor de sultan en de prinses gebouwd. Tien jaar lang had hij veel om over naar huis te schrijven. En dat deed hij ook, elke dag. Er kwam ook post terug uit de Eugène Blaironstraat, van zijn vrouw. ‘De Ring wordt altijd maar drukker en drukker.’
Hartenpijn haalde hem uiteindelijk terug naar de straat, voorgoed deze keer. Zijn vrouw had niet gelogen. ‘Vandaag is het al een hele prestatie om een brood te halen’, zegt Jean. ‘Tijdens de spits is dat uitgesloten. Daarna riskeer je je leven en ben je eindeloos lang onderweg.’
Op een vergadering met de burgemeester had hij gevraagd: ‘Is ons eiland verloren?’
De burgemeester keek naar een van zijn medewerkers en vroeg: ‘Wie is die man?’
Een oude werfleider maak je niets wijs. ‘Als ze beslist hebben om de Ring te verbreden, weten ze heel goed wat ze met ons van plan zijn. Maar niemand zegt iets.’ Ook Jean wil hier sterven.
Ik loop verder door de straat. Praat er met Ariel Boven en Karlien De Wilde. Hij is een geoloog, zij werkt op de luchthaven. Hij woont met zijn gezin op nummer 43, zij met haar man op nummer 59. Ze zijn de jonge garde van de straat.
Ariel: ‘Ik ben hier vijf jaar geleden komen wonen omdat Brussel onbetaalbaar werd. Hier kon je nog voor 200.000 euro een huis kopen.’
Weliswaar met de Ring aan de voordeur. Maar dat weidse achterraamzicht maakte veel goed. Ariel en Karlien delen niet zo veel geschiedenis met de straat, ze kijken er anders naar dan de oude garde. Rationeler, met minder emotie. Geen nostalgische anekdotes over trams, cafés en bommen. Hoewel. Nooit zullen ze 28 januari 2013 vergeten, de dag dat er iets vreemds gebeurde in de straat. Om vijf uur ’s ochtends werd de straat gewekt door een hels lawaai. Schijnwerpers floepten aan: achter aan hun tuinen reden bulldozers, die zand uitkieperden.
Karlien: ‘Iedereen vroeg zich af: “Wat gebeurt hier?” Wekenlang duurde dat. Tot de berg bijna tien meter was. Intussen had ik al naar zowat iedereen gebeld. Na lang aandringen kreeg ik bij de luchthaven antwoord: “Dat is een geluidsbuffer, om jullie te beschermen tegen het geluid van de vliegtuigen.” Een onnozel antwoord. Die vliegtuigen vliegen over ons hoofd, dat is trouwens helemaal niet zo storend als de Ring.’
Karlien trok naar het gemeentehuis, maar ook daar hielden ze zich van de domme. ‘”Ik ga hier niet weg voor ik weet waarvoor die berg dient”, riep ik. Uiteindelijk ben ik ontvangen door de aannemer van de luchthaven. Hij legde uit dat het een landschapsheuvel was, de gemeente had daar vergunningen voor verleend. Het ligt er nu een jaar, maar nog altijd weten we niet waarvoor die berg dient.’
De geruchten lopen, maar het weidse achterraamzicht zijn de mensen van de Eugène Blaironstraat wel kwijt. ‘In het begin konden we zelfs onze tuin niet uit’, zegt Ariel. ‘Die berg lag op een looppad en de riolering. Vreemd, want niemand mag daar bouwen. Daarom zijn we gaan protesteren. “Oei, we hebben ons vergist”, gaf de werfleider toe, “Verkeerd op het plan gekeken.” Waarna de hele berg afgebroken werd en vijf meter verder weer opgebouwd. Om maar te zeggen: in België gebeuren soms heel vreemde dingen.’
En het verhaal werd nog vreemder. Gealarmeerd door het bergmysterie ging Ariel het Gewestelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan bestuderen. Tot zijn verbijstering ontdekte hij dat de Eugène Blaironstraat al een jaar geen woonzone meer is, maar industriezone. ‘Zonder dat we het wisten, woonden we hier zonevreemd. De gemeente beweerde dat ze daarover een openbaar onderzoek georganiseerd had, met inspraakmomenten. Het had op de website gestaan. We hebben dat met computerdeskundigen onderzocht. En inderdaad, het had erop gestaan: een dag, net voor het afsluiten van het openbaar onderzoek. Zonder dat iemand verwittigd was.’
Ariel ging bij de buren aankloppen om ze op de hoogte te brengen. ‘De helft spreekt Frans of een andere taal. Zij wisten helemaal niet wat er aan de hand was. Sommigen waren compleet in paniek.’ De buren toonden Ariel niet alleen hun wanhoop, maar ook de barsten in de muur: van die twee bommen in 1940, maar vooral van de Ring en de berg in hun achtertuin. ‘Uiteindelijk hebben we bedongen dat de luchthaven en de gemeente uitleg zouden geven. Op die bijeenkomst heb ik ook een toespraak gehouden. Uiteraard in het Nederlands. Op het einde bedankte ik ook de Franstaligen voor hun steun. Meteen riep een N-VA’er: “Diegem Vlaams!” Later stond in de N-VA-brochure dat het schandalig was dat ik iedereen in de taal van Voltaire had toegesproken. Ik had welgeteld één zin in het Frans gezegd.’
Nog zo’n verhaal. ‘Een Turkse vrouw uit onze straat belde een paar weken geleden in paniek naar de brandweer. Haar huis zat vol barsten en ze was bang dat het zou instorten. Die commandant kwam aan en zei: “Ik vertik het om met die vrouw Frans te spreken.” Terwijl haar kinderen, die perfect Nederlands spreken, erbij stonden.’
Ariel leerde dat alle problemen in dit land vertaald worden als politiek. Zelfs die van een klein eiland.
Twee weken geleden zei minister van Verkeer Hilde Crevits: ‘In het leven kun je niet besluiteloos blijven. Iedereen weet dat de verbreding van de Brusselse Ring nodig is.’
Het was de tweede bom die in 2013 op de Eugène Blaironstraat viel. Net zoals in 1940 was de tweede net iets venijniger. ‘Van de verbreding van de Ring weten we nog altijd niets’, zegt Karlien. ‘Maar nog eens twee rijvakken erbij: dan wordt het hier compleet onleefbaar. We hebben net ons hele huis gerenoveerd. Hoeveel zal het daarna nog waard zijn? We willen onteigend worden.’
In het leven kun je niet besluiteloos blijven, dat wist de minister al. Toch dreigt er nu een scheur in de Eugène Blaironstraat, want de oude garde wil blijven. ‘Wij komen heel goed overeen met hen’, zegt Karlien. ‘Ik begrijp hen ook. Ze wonen hier al zo lang, hebben zo veel meegemaakt. Maar we moeten hen proberen te overtuigen.’
Ariel: ‘De overheid moet er vooral voor zorgen dat haar burgers in goede omstandigheden kunnen leven. Nergens in het land staan huizen zo dicht bij de Ring. Dat is niet gezond: niet alleen voor het fijnstof, het doet ook iets met je slaappatronen. Droomfases worden onderbroken. Bij nieuwe woonwijken zetten ze nu geluidsmuren om mensen te beschermen. Hier niet. Mensen die in een oude woonwijk wonen, zijn blijkbaar niet belangrijk.’
Er bestond wel, zegt Ariel, een plan om de straat te verhuizen. ‘Naar een weinig aantrekkelijke kant van Diegem, zo wilden ze absoluut vermijden dat wij in de nieuwe woonwijken zouden terechtkomen. Sommigen beschouwen de Eugène Blaironstraat als een storende straat, met al die nationaliteiten. Nochtans leven wij in alle vriendschap samen.’
Dat verbaasde, dat choqueerde Ariel nog het meest: dat er bijgehouden wordt wie naar waar migreert in Vlaanderen. ‘Net zoals ze dat deden bij de Joden in de jaren dertig en veertig.’ Uiteindelijk is dat plan niet doorgegaan.
‘En nu?’ vraag ik.
‘Zolang we niet protesteren, vrees ik dat ze ons zullen laten zitten. In de buurt wordt de verlichting al niet meer gerepareerd. Grote straten worden ook versmald, zodat wij nu voortdurend last hebben van sluipverkeer. Misschien hopen ze dat we zelf gaan opstappen. Roken ze ons uit.’
Avond in de straat waar droomfases onderbroken worden om bergen te bouwen. Nog een laatste koffie bij Jean en Helène, dat mooie liefdesverhaal. Nummer 65 en nummer 69 die elkaar gevonden hebben.
‘Wist je dat Eugène Blairon een verzetsstrijder was?’ vraagt Jean. ‘Hij is gestorven in de concentratiekampen.’
‘Waarom hangen hier zo veel foto’s van Toots Thielemans?’ vraag ik.
‘Ik ben de schoonzus van Toots’, zegt Helène trots. Ook Toots was vaak in de Eugène Blaironstraat geweest. Omgekeerd had hij hen eens uitgenodigd in New York. In zijn appartement op Second Avenue, in de Blue Note-club, op de Empire State Building. Hoe fantastisch New York ook was, Jean en Helène waren toch teruggekeerd naar het eiland waar ze thuishoorden. ‘Toots is de enige naar wie ik luister’, zegt Jean. Jaren her had hij een cd’tje gekregen in een benzinestation. Er stond maar één nummer op: Bluesette. Dat nummer dat hij lang geleden voor het eerst bij Judith gehoord had – toen de Ring er nog niet lag en jazz verderfelijke muziek was. Nu draait hij Bluesette in de auto, opnieuw en opnieuw. Terwijl hij in de file staat, op weg naar de bakker.
DOOR STIJN TORMANS, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE
Dit is de Vergeten Straat van Louis Paul Boon, maar in het echt: een straat die van de wereld afgesloten is.
Sommigen vinden de Eugène Blaironstraat met al haar nationaliteiten storend. Dat choqueerde Ariel nog het meest: dat ze bijhouden wie naar waar migreert in Vlaanderen.