De ‘Monumentenstrijd’ op televisie sensibiliseert heel Vlaanderen voor de redding van onroerend erfgoed. Waarom is het aantal beschermde monumenten en landschappen de voorbije twee jaar dan zo drastisch gedaald? Een onderzoek.

Met Cinema Plaza in Duffel en de belvedère van de Gentse Boekentoren als gedoodverfde favorieten beleeft de Monumentenstrijd volgende maandag zijn finale. De Vlaamse versie van het BBC-programma Restoration is fris, instructief en onderhoudend – op de vaak clowneske bijdrage van volstrekt misbare BV’s na. Een van de vijf eindkandidaten, verkozen uit drie beschermde monumenten per provincie, krijgt de prijs van 500.000 euro om (een deel van) zijn beoogde restauratie te financieren. Daarvoor volstaat het om de meeste stemmen van sms’end Vlaanderen in de wacht te slepen. Geen van de vijftien deelnemers die van start gingen, voelt zich tekortgedaan. De duizenden reacties tijdens de voorrondes bewezen dat de strijd om aandacht en sympathie door iedereen gewonnen is. Zelfs de presentaties-buiten-categorie van enkele hopeloos verloren monumenten, zijn koren op de molen van het groeiende heir spontane monumentenmilitanten. Model staan drie jonge ‘monumentenmusketiers’, op zoek naar restanten van modernistische architectuur in Vlaanderen. Onvergetelijk de beelden van het tot spookcomplex verworden sanatorium van Maxime Brunfaut in de Vlaams-Brabantse steppe, waar de musketiers stonden te pleiten om het geprofaneerde gebouw tenminste als ruïne te respecteren. Dat het als dorpsgezicht beschermd staat, heeft niet geholpen.

Monumentenstrijd wakkert het bewustzijn van het eigen onroerende patrimonium aan. Het vuur, in 1975 aangestoken door het Monumentenjaar, is nooit meer geblust. Sterke niet-gouvernementele organisaties gaven het enthousiasme een ruggengraat. Erfgoed Vlaanderen verwerft, beheert en herbestemt – naar het voorbeeld van de Britse National Trust – beschermde monumenten die om een oplossing verlegen zitten: het Fort Napoleon in Oostende, het Koninklijk Paleis op de Antwerpse Meir of de abdij van Herkenrode werden pleisterplaatsen van cultuurtoerisme. Monumentenwacht stuurt hoogopgeleide inspecteurs op pad, die eigenaars van (on-)beschermde panden helpen bij het opmaken van een toestandsrapport met het oog op de nodige onderhoudswerken. De Vlaamse Contactcommissie Monumentenzorg (VCM) functioneert als contactforum tussen erfgoedverenigingen van diverse pluimage, en de Open Monumentendag coördineert de jaarlijkse hoogmis van het onroerend erfgoed, die tienduizenden Vlamingen over de drempels van minder of meer toegankelijke monumenten heen brengt.

De federale overheid, die in 1976 alert op de beweging inspeelde met een Decreet tot bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten, gaf de materie in 1989 in handen van de gewesten. Het Vlaams Gewest wijzigde het decreet enkele keren zonder de essentie ervan aan te tasten: aan een onroerend goed ‘van algemeen belang’ of een groepering van onroerende goederen met omgevende bestanddelen mag niet worden geraakt, eigenaars moeten het in stand houden en onderhouden en kunnen daarvoor premies krijgen. Pas in 1996 kwam het tot een vergelijkbaar decreet over de bescherming van landschappen van ‘algemeen belang’.

De overheidsinstantie die de materie behartigt, verandert soms van ministerie, dan weer van naam. Ze functioneerde als een slagkrachtige entiteit, de Afdeling Monumenten en Landschappen (M&L), voor ze in 2006 door de Beter Bestuurlijk Beleid-operatie uitgekleed en versnipperd werd over departement en maar liefst drie agentschappen binnen het beleidsdomein Ruimtelijke Ordening van minister Dirk Van Mechelen (VLD). De transitiemanager die deze structuurhervorming voor mekaar bracht, was Guy Braeckman (VLD), ex-kabinetsmedewerker van minister Patrick Dewael (VLD), en vandaag secretaris-generaal van het Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed. Opzet of toeval, parallel met de transitie is het aantal jaarlijkse beschermingsbesluiten drastisch gedaald, van verscheidene honderden naar enkele tientallen.

Misschien niet helemaal een toeval. Sinds zijn aantreden in 2004 herhaalde minister Van Mechelen zijn intenties om het beleid van ‘kwantitatieve’ en ‘lukrake’ beschermingen van zijn voorgangers eindelijk een ‘kwalitatieve’ onderbouw te geven. De nieuwe structuur waarin het onroerend erfgoed ingebed zit, is een perfect instrument voor de uitvoering van de ideeën van de minister, nog meer nadat hij er zich kort geleden van verzekerd wist dat nog eens twee topbenoemingen naar VLD-kandidaten gingen: Gilbert Kolacny werd administrateur-generaal en Annita Stevens algemeen directeur van het Agentschap Ruimtelijke Ordening Vlaanderen. Dit gebeurde na een ‘assessment’ van alle kandidaten, waarna de minister de in zijn ogen meest geschikte benoemde. In afwachting dat Stevens haar baan op het kabinet van Van Mechelen opgeeft, is de precieze rol van wat nu onroerend erfgoed heet (de voormalige Afdeling Monumenten en Landschappen) nog niet helemaal duidelijk. Er valt politieke tegenwind te verwachten voor het geval dat de minister geen rekening houdt met het oprichtingsbesluit van het Agentschap RO door de Vlaamse regering in 2005. Dat besluit bepaalt uitdrukkelijk dat het onroerend erfgoed in ‘één herkenbare subentiteit’ moet worden ondergebracht.

EEUWIGE SCHANDE

In de nieuwe structuur, vrucht van het Beter Bestuurlijk Beleid, wordt de scheiding tussen makers en uitvoerders expliciet. Het beleid wordt uitgestippeld door het kabinet en het departement, en uitgevoerd door het agentschap, waar de ambtenaren zitten. Nu ook de top van het agentschap blauw kleurt, moet de transmissie van ideeën rimpelloos van boven naar onderen kunnen verlopen. In de vroegere structuur hadden de ambtenaren van de nu verknipte Afdeling Monumenten en Landschappen een grotere impact op het beleid. Ze werkten in één geïntegreerde structuur en konden dus inhoudelijk en administratief sluitende beleidsvoorstellen aan het kabinet voorleggen. Nu moeten ze twee keer rekenschap afleggen: eerst intern aan ruimtelijke ordening, vervolgens aan het departement, dat nagaat of hun werk beantwoordt aan de door het kabinet uitgetekende beleid. Zoals met de hele Beter Bestuurlijk Beleid-operatie allicht de bedoeling was, is de politisering van het beleid heel wat groter geworden, de verambtelijking in principe kleiner. Voor beleidsdomeinen waar de ministers vierkant achter hun ambtenaren staan en omgekeerd, hoeft dat geen probleem te zijn, voor het domein van minister Van Mechelen, die zich soms als ‘een generaal zonder troepen’ voelt, klopt er misschien iets niet.

De meeste voorgangers van Van Mechelen, verantwoordelijk voor het onroerend erfgoed, hadden er een punt van gemaakt om een inhaalbeweging inzake beschermingen uit te voeren. De vaststelling dat Vlaanderen begin de jaren negentig evenveel beschermde monumenten telde als de stad Amsterdam, vonden velen niet door de beugel kunnen. Minister Louis Waltniel (VLD) was de enige uitzondering in het rijtje. Wie hem kende kon hem, wanneer hij een glaasje op had, doen zeggen dat ‘een goed monument een gedeklasseerd monument is’. Maar de gouden tijd van de slopers en rabiate nieuwbouwers was toch wel voorbij. Tot vandaag wordt schande gesproken van Harelbeke dat in 1972 zijn beschermd (!) stadhuis, een prachtig 18e-eeuws empiregebouw, liet slopen om de grote baan Kortrijk-Gent dwars door het stadscentrum te kunnen verbreden. Tot vandaag staat het ex-stadhuis genoteerd als ‘geklasseerd’, ondanks herhaalde pogingen van het tot inkeer gekomen Harelbeke om het te laten ‘deklasseren’, teneinde niet voor eeuwig de schande geboekstaafd te zien.

Naar het eind van zijn ambtstermijn toe leek zelfs Louis Waltniel, onder invloed van zijn groene dochter, wat bij te draaien en tekende hij al eens, achter de rug van kabinetschef Valère Vautmans om, enig beschermingsbesluit of een subsidieverlening. Vlaamse monumentenzorgers beleefden hun hoogdagen onder minister Johan Sauwens (ex-VU, nu CD&V) eind de jaren negentig, begin 2000. Hij stelde een streefcijfer voorop van jaarlijks duizend nieuwe beschermde monumenten en landschappen, hij verhoogde de werkmiddelen en bemande de afdeling M&L met een jonge generatie ambtenaren. Toen hij in 2001 na het ‘Sint-Maartensfondsincident’ de fakkel doorgaf aan Paul Van Grembergen (Spirit) telde Vlaanderen bijna tienduizend beschermde monumenten, de helft van het beoogde aantal. Van Grembergen wijzigde de koers niet.

De databank op de publiek toegankelijke overheidswebsite www.onroerenderfgoed.be geeft aan dat de duizend van Sauwens nooit gehaald zijn. Het hoogste cijfer bedraagt 764 in het jaar 2003. Maar het kabinet-Van Mechelen, in antwoord op een parlementaire vraag van Bart Caron (Spirit) begin 2006, noteerde voor 2003 het officiële cijfer 1107, puttend uit de interne databank. (Ook de publieke website gaat uit van het aantal beschermde objecten, wat per definitie hoger ligt dan het aantal beschermingsbesluiten, en komt toch slechts aan 764.) Het cijfer duizend was alleszins een rond getal waarmee Dirk Van Mechelen met verve kon aantonen dat het beschermingsbeleid onder zijn voorgangers als een pletwals over Vlaanderen was gerold en tot stilstand moest worden gebracht.

Nu was de reële toename van de beschermingen tussen 2000 en 2004 minder een gevolg van een ‘lukrake’ en ‘kwantitatieve’ benadering dan wel van het op kruissnelheid komen van een werkwijze, dertig jaar geleden geïnitieerd en ontwikkeld door de afdeling M&L en zijn vijf provinciale buitenafdelingen. Elke bescherming gebeurt immers op grond van een inventarisatie. In 1976 werd besloten om het Bouwkundig Erfgoed op een geografische grondslag te inventariseren, eerder dan op chronologische of thematische grondslag. Nu bijna alle provincies hun grondgebied volledig hebben geïnventariseerd, beschikken ze over een solide basis om tot een selectie van beschermenswaardige monumenten te komen. Het is een bijzonder efficiënt systeem, als het regelmatig geactualiseerd wordt. De provinciale afdeling hoeft, gemeente per gemeente, maar één prospectieronde te houden en kan het resultaat verwerken in één tekst. Zolang de politieke wil bestond om dit inventarisatiesysteem te koppelen aan effectieve beschermingen, werden hoge cijfers gehaald.

MET DE GROND GELIJK

‘De sluizen stonden open’, zo viel in kringen van Dirk Van Mechelen te noteren. Kort na zijn aantreden in 2004 liet de minister de sluizen sluiten. Zijn specialisten bevonden de geografische methode te fijnmazig, en het leeuwendeel van de door de administratie opgemaakte beschermingsdossiers te weinig onderbouwd met inhoudelijke argumenten. Ze zagen meer heil in de ’thematisch-typologische’ methode: beleidsmakers kiezen thema’s die ze van algemeen Vlaams belang achten, zo bijvoorbeeld vakwerkbouw, mijnsites of de woningen van architect Huib Hoste. Onder leiding van een dossiercoördinator wordt voortaan een thema-inventaris en een criterianota opgesteld. Aan de hand daarvan worden de verschillende items van een gekozen thema in de betrokken provincies afgewogen. Zo kunnen strenge keuzes gemaakt worden, over de provinciale grenzen heen: niet zomaar alle vakwerkhuizen of woningen van Hoste beschermen. Ook zou voortaan in principe een beheersplan moeten worden voorgelegd, vooraleer een monument ter bescherming kan worden opgenomen. Binnenkort zullen dossiers rond neostijlen en erfgoedlandschappen van de Eerste Wereldoorlog worden geopend.

De thematische werkwijze heeft nog niet veel opgeleverd. Ze vraagt meer voorbereiding, coördinatie en prospectie. En vooral meer tijd. Bovendien lijkt ze niet uit te gaan van reële prioriteiten – waarom eerst vakwerkbouw, Hoste, neostijlen? – noch van veel systematiek. Deze gezapige, ietwat academische manier staat in contrast met de vaart waarmee in Vlaanderen sinds jaar en dag onroerend erfgoed verdwijnt of verkwijnt. ‘De ervaring leert dat alles wat in Vlaanderen het beschermen waard is, verdwijnt, als het niet daadwerkelijk is beschermd’ zegt een prominent, langjarig monumentenkenner. Een eenvoudige blik op de inventaris Bouwkundig Erfgoed bewijst zijn gelijk: wat inmiddels al met de grond gelijk is gemaakt, valt niet te tellen. Het VIOE, een van de drie agentschappen bevoegd voor onroerend erfgoed, schat dat 1 procent van de inventaris verdwijnt per jaar.

Het is de bedoeling om het bestaande beschermingsdecreet met zijn strikte rechtsgevolgen nog slechts selectief toe te passen. Dat houdt onvermijdelijk in dat de speelruimte voor de vastgoedsector weer wat groter wordt. Bouwdensiteit en bouwmogelijkheden zijn immers groter op niet- beschermde oppervlakte. Er valt meer meerwaarde te realiseren bij het bouwen van appartementen op een onbeschermd goed, dan bij om het even welk herbestemmingsproject, hoe prestigieus ook, op een stuk beschermd patrimonium. Welke ook het bedrag weze dat de overheid voor het onderhoud en beheer van dat soort projecten ter beschikking stelt – een bedrag dat recent onder Van Mechelen aanzienlijk opgetrokken werd voor kerkgebouwen.

De provinciale afdelingen M&L, inmiddels omgevormd tot provinciale cellen van het Agentschap RO, kunnen hun bijna afgeronde geografische inventaris niet gebruiken bij de nieuwe manier van beschermen. Ze moeten overgaan tot nieuwe prospecties, en ditmaal uitsluitend gericht op het opgelegde thema. Wie eropuit trekt om de houtbouw in Haspengouw te prospecteren en onderweg een schitterend 18e-eeuws kapelletje tegenkomt, kan met zijn ontdekking niets aanvangen. Toen de prospector nog op geografische basis werkte, had hij aandacht voor de ruimtelijke en contextuele samenhang van het kernobject dat hij scoutte. Deze benadering past ironisch genoeg uitstekend bij de door Van Mechelen beoogde integratie van het onroerend erfgoed in de ruimtelijke ordening. Ze kan immers naadloos aansluiten bij de ruimtelijke structuurplannen die de gemeenten moeten maken, door het inschuiven van een pakketje belangrijke erfgoedelementen.

Het is precies de thematisch-typologische aanpak die objecten uit hun samenhang lostrekt. De dag dat pakweg de openbare zwembaden aan de orde zijn, zal men ze her en der in Vlaanderen tegen elkaar moeten afwegen als bouwkundig fenomeen, zonder oog voor hun lokale, ruimtelijk-contextuele rol. Dat gaat lijnrecht in tegen de internationale tendens die net meer wil aansluiten op de lokale context en het lokale erfgoedbeleid. Een notariswoning in Gijzegem vervult een unieke rol binnen de dorpskern, terwijl ze in een stad als Gent niet eens opvalt. Naar zuiver typologische criteria gemeten, zou de Gijzegemse notariswoning niet voor bescherming in aanmerking komen. Maar de wil van de minister is wet. Beschermingsvoorstellen die niet thematisch-typologisch gemotiveerd zijn, worden niet langer behandeld. In vele gevallen is het onderscheid louter academisch. Het thema ‘woningen van Huib Hoste’ ware bijvoorbeeld een betere keuze indien het leeuwendeel ervan al niet beschermd was, volgens de aloude methode. En aangezien niet alleen de bestaande inventaris, maar ook het hele beschermingssysteem geografisch, per provincie, georganiseerd is, wordt er centraal een eenheidsdossier-Hoste opgemaakt, dat dan weer uiteengetrokken wordt om hem in de provincies procedureel en praktisch te kunnen realiseren.

CHARMEOFFENSIEF

Het werkveld reageert verdeeld op het gevoerde beleid. Inhoudelijk kan het een mooie aanvulling zijn op de bestaande resultaatgerichte methodiek, zo vinden sommigen. En omdat urgente gevallen van bedreigde monumenten wel degelijk tot voorlopige beschermingen blijven leiden via een ad-hocprocedure, blijft een radicale afwijzing de minister alsnog bespaard. Zo werd recentelijk de synagoge van Kalmthout op de lijst geplaatst. Vooreerst vanwege zijn unieke rol als joodse pleisterplaats in landelijk woongebied. Maar vooral omdat de kans levensgroot werd geacht dat het pand te koop zou komen en tot woningen herleid. De diverse eigenaars, van wie de meesten in het buitenland vertoeven, hadden erdoor uit onverdeeldheid kunnen treden. Nu de synagoge beschermd is, moeten ze iets anders verzinnen.

Het is waar dat bescherming op zichzelf geen garantie biedt tegen verdere verloedering. Het in 1980 door de overheid verworven kasteel Beaulieu bij Machelen blijft een zielige aanblik bieden. Misschien staat het beschermde kasteel van Heers in Maasrenaissancestijl eenzelfde lot te wachten. De eigenaars kunnen het niet onderhouden en laten het verder vervallen, zozeer dat minister Van Mechelen ernstig overweegt om het zelf aan te kopen. Een kolfje naar de hand van Erfgoed Vlaanderen, gesubsidieerde partnervereniging van de overheid, ware het niet dat Erfgoed Vlaanderen en aanverwante erfgoedorganisaties op dit ogenblik nog het voorwerp van een audit uitmaken. Het heet dat de minister iets meer slagvaardigheid van hun kant zou wensen.

De liberale minister houdt het onroerend erfgoed liever in de gaten via ruimtelijke ordening. Bij ‘gevoelige’ bouwaanvragen moet voor het afleveren van een vergunning eerst consequent het – niet-bindende – advies van monumentenzorg worden opgevraagd. Dat veronderstelt een open communicatieve houding van de RO-ambtenaar tegenover zijn Onroerend Erfgoedcollega binnen hetzelfde agentschap. Er zijn voorbeelden gesignaleerd die in de goede richting gaan. Projectontwikkelaars en promotoren prefereren alleszins deze soepele overheidsaanpak boven het dwingende karakter van beschermingsbesluiten. Zo redeneren alvast ook een pak individuele eigenaars, vooraleer ze soms worden gecharmeerd door de mogelijkheden, de premies voor onderhoud en restauratie na een bescherming.

Van Mechelen lanceerde kort geleden zelf een charmeoffensief met de voorlopige aanduiding van vijf ‘ankerplaatsen’ op basis van een inventaris van de meest waardevolle landschappen. Komen aldus in aanmerking als erfgoedlandschap: het gebied van de abdij van Westmalle, het gebied van de Oude Schelde in Bornem-Weert, de Uitkerkse Polder tussen De Haan en Blankenberge, de vallei van de Cicindria-beek bij Sint-Truiden-Kerkom en het plateau van Kaastert in Riemst met zijn mergelgroeven. Beschermd in de strikte zin worden ze niet, alleen aangeduid. Volgens kabinetskringen betekent dit dat ze bij het opmaken van een Ruimtelijk Uitvoeringsplan (RUP) of een Bijzonder Plan van Aanleg (BPA) ‘voor een stuk meegenomen worden als afwegingskader voor verdere beslissingen’. Concreet: op termijn moet er ‘een oplossing gevonden’ worden voor de campings die te dicht tegen het gebied van de Uitkerkse Polder komen, alsook voor de ‘vissershuisjes’ die het landschap van de Oude Schelde zijn gaan ontsieren. Verbieden is een woord dat niet in het woordenboek van Dirk Van Mechelen lijkt te staan.

DOOR JAN BRAET

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content