Wordt China de belangrijkste grootmacht van de volgende eeuw? En zo ja, alleen economisch of ook militair? Een analyse.
Op 1 november vertrekt Jean-Luc Dehaene voor een officieel bezoek aan China. In het begin van deze eeuw was België de enige kleine Europese mogendheid die deelnam aan de wedren naar China’s rijkdommen. Vandaag is de Belgische regeringsleider zowat de laatste onder zijn EU-collega’s om richting Beijing te trekken.
De nieuwe wedren naar China startte ergens in de tweede helft van de jaren negentig, na een periode van hoogoplopende spanning tussen de Verenigde Staten en China. Hij is ingegeven door een cocktail van redenen, die echter alle om dezelfde kern draaien: de overtuiging dat China een van de belangrijkste, zoniet de belangrijkste grootmacht van de volgende eeuw zal worden.
Die mening is wijdverspreid. Of dat een goede zaak is, daarover lopen de meningen uiteen. Sommigen, onder wie nogal wat ondernemers, bekijken de Chinese markt als een nieuw eldorado: een markt van 1,2 miljard consumenten. Als die allemaal één reep chocolade eten! Anderen vrezen daarentegen dat China stilaan een nieuwe militaire grootmacht aan het worden is, die de Verenigde Staten naar de kroon zal willen steken.
Het is hoe dan ook niet juist om te spreken van de “opkomst” van China als economische grootmacht, maar veeleer van een “terugkeer” van China op de wereldscène. Technologisch en economisch was China vele eeuwen lang ’s werelds grootste mogendheid. Pas in de laatste vijfhonderd jaar werd het voorbijgestoken door Europa en Amerika. In 1820, bij het begin van het industriële tijdperk, vertegenwoordigde Azië nog meer dan de helft van de wereldeconomie. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was dat gedaald tot minder dan een vijfde. Eind 1997 werd becijferd dat, indien de toenmalige economische groeicijfers van Zuidoost-Azië aanhielden, deze regio tegen 2025 opnieuw de plaats zou innemen die hij in het begin van de negentiende eeuw bekleedde.
De terugkeer van China in de wereldeconomie begon in 1978, toen DengXiaoping zijn grote moderniseringsbeweging inzette. Twintig jaar lang kende China daardoor een aanhoudende economische groei van bijna 10 procent. De binnenlandse rijkdom verviervoudigde, zodat 200 miljoen Chinezen uit de armoede raakten. Deze aanhoudende groei wijzigde echter ook het beeld van China in de rest van de wereld. Door de verdubbeling van het bnp in de laatste twee decennia is het gemeengoed geworden om de Chinese economie nu al als de vierde (sommigen zeggen zelfs de derde of de tweede) grootste van de wereld voor te stellen.
HET MIRAKEL OP DRIJFZAND
Deze sterke economische groei was in grote mate te danken aan de geleidelijke opening op de wereld. De invoering van speciale economische zones, een nieuwe deviezenreglementering voor de ondernemingen en de verlaging van de tolbarrières waren hiervoor de belangrijkste instrumenten. China werd de op één na belangrijkste ontvanger van buitenlandse investeringen. In twee decennia verdriedubbelde het Chinese aandeel in de wereldexportmarkten.
In de zomer van 1997 kenden de geo-economische toekomstperspectieven echter een complete ommekeer. De Aziatische tijgers, vijftien jaar lang de ware groeipolen van de wereldeconomie en belangrijke handelspartners voor China, raakten in een crisisspiraal met aanzienlijke sociale en politieke gevolgen.
Aanvankelijk leek China de storm goed te weerstaan. De weigering om zijn munt te devalueren, gaf het land zelfs het imago een anker van stabiliteit voor de regio te zijn. Maar gaandeweg zijn sommigen gaan vrezen dat ook China een terugval te wachten staat. De Chinese economie vertoont immers dezelfde kenmerken als die van de Aziatische staten in crisis: corruptie, cliëntelisme, vastgoedspeculatie, gedesorganiseerd financieel systeem, zwak bankwezen, het loodzware gewicht van oninbare leningen, economische feodaliteiten die verbonden zijn met politici en dus buiten het bereik van het gerecht blijven, onduidelijke transacties.
De omvang van de crisis stijft de Amerikaanse econoom Paul Krugman in zijn overtuiging dat het hele Aziatische economische mirakel op drijfzand was gebouwd. Eind 1994 reeds schreef hij dat de oorzaken van het huidige Aziatische economische succes in feite dezelfde waren als deze die de Sovjet-Unie na de Tweede Wereldoorlog in staat hebben gesteld zeer grote groeicijfers te halen. Dat had indertijd overigens ook geleid tot dramatische voorspellingen over een onstuitbare sovjetopgang die het kapitalisme binnen een decennium ver achter zich zou laten.
In beide gevallen was de opzienbarende economische prestatie hoofdzakelijk het gevolg van een verhoging aan de inputzijde van de economie: zeer grote toename van arbeidskrachten, forse stijging van het opleidingsniveau en grote kapitaalinvesteringen ten koste van de consumptie. Een economische groei die hierop is gebaseerd, kan niet zomaar aanhouden, want zulke hulpbronnen zijn nu eenmaal eindig.
Krugman noemde projecties van Aziatische groei die enkel gebaseerd waren op extrapolaties van de huidige groeicijfers, dan ook even onzinnig als de voorspellingen inzake de Sovjet-Unie in de jaren vijftig. Zoals alle landen die een forse economische groei hebben gekend, zou ook China in een tweede fase moeten gaan werken aan de efficiëntie van de binnenlandse economie. Krugman had niet de indruk dat China hiervan echt werk maakte.
In het eerste driekwart van dit jaar is het ritme van de Chinese export inderdaad sterk teruggelopen. De groei van de binnenlandse consumptie nam af. Buitenlandse investeringen zijn voor het eerst afgenomen, onder invloed van de forse terugloop van de Aziatische investeringen. Kapitaalvlucht is aanzienlijker dan ooit en de koers van de yuan op de zwarte markt is aan het dalen. De deviezenvoorraad groeit niet meer aan. Officieel wordt nog steeds vastgehouden aan een groeicijfer van 9 procent, maar het jongste IMF-rapport houdt het op de helft hiervan, terwijl Chinese economen informeel zelfs erkennen dat hun economie in feite aan een recessie is begonnen.
HET PLATTELAND WORDT ONRUSTIG
De economische toekomstperspectieven van China zullen in ruime mate afhangen van een dubbele, onderling verbonden, ontwikkeling. De eerste is de hervorming van de overheidsbedrijven. Dat is de meest cruciale economische uitdaging. Ondanks de aanhoudende economische groei is het verlies van deze ondernemingen jaarlijks toegenomen. Bijna de helft is verlieslatend, wat een zware belasting betekent voor de overheidsbegroting. Overheidsbedrijven vertegenwoordigen dan ook het zwarte gat van de Chinese economie.
Het dilemma voor de Chinese overheid is evenwel dat een financiële gezondmaking van de overheidsbedrijven een negatieve keerzijde heeft. Sluiting en/of privatisering betekent het ontslag voor tientallen miljoenen werknemers in een land met een minimaal sociaal-zekerheidsstelsel. Dit vormt meteen de tweede belangrijke onbekende voor de economische toekomst van China.
De politieke elite is zich bewust van de gevaren die de sociale cohesie van het land bedreigen. De strijd tegen de armoede had immers vooral in de eerste fase van de economische hervormingen successen geboekt. Sedertdien is de inkomenskloof opnieuw toegenomen. Het regeringsbeleid, zo meent de Wereldbank, bevordert immers de ongelijkheid: de sociale politiek bevoordeelt stedelijke gebieden boven rurale, de economische politiek de kustprovincies boven het binnenland en de toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en arbeidsmobiliteit is in toenemende mate ongelijk.
Tal van symptomen illustreren de dualisering van de Chinese samenleving. De criminaliteit is toegenomen. Er wordt gesproken over een heropleving van de triades. Een selecte club nieuwe rijken is ontstaan. Corruptie is wijdverspreid. China wordt gerekend tot de vijf meest corrupte landen ter wereld. Corruptie is de belangrijkste klacht onder de Chinese bevolking. Zij gaat van afspraken met de arts en het vinden van appartementen tot choquerende luxe bij de autoriteiten. Net zoals in het Moskou van Boris Jeltsin zijn de privatiseringen van de overheidsbedrijven hoofdzakelijk neergekomen op een frauduleuze verrijking van topmanagers en lokale partijmandatarissen. Het probleem dat zich aldus stelt voor de KP is identiek aan datgene wat Mikhail Gorbatsjov heeft ondervonden toen hij zijn glasnost-beleid startte: sommigen in de KP willen de strijd wel aanbinden tegen de corruptie, maar een wijdverspreide campagne zou ertoe leiden dat de partij zelf als corrupt wordt aangezien.
Wat de Chinese leiding vooral vreest, is de toename van de onrust onder de arbeidersbevolking. Sabotages, stakingen, protesten en petities zijn de hoogte ingegaan in 1997. Het totaal aan ontslagen in overheidsbedrijven bedraagt officieel reeds veertien miljoen, wat tegen eind 1998 zou kunnen oplopen tot twintig miljoen. Sommige Chinese economen, zoals Feng Lanrui, spreken van een werkloosheid van 28 procent tegen het jaar 2000. Het officiële werkloosheidscijfer van 3,5 procent slaat echter enkel op de stedelijke bevolking. Rurale werkloosheid wordt momenteel niet bijgehouden. In sommige streken zit tweederde van de actieve bevolking zonder werk. Niemand, ook in Beijing niet, weet waar de limieten liggen van de tolerantie van de 900 miljoen arme Chinezen die op het platteland leven. Precies om dit gevaar te bezweren, heeft de communistische partij twee weken geleden een driedaags congres gewijd aan de toestand op het platteland. Om de afnemende invloed van de communistische partij, de aanhoudende armoede en de heersende corruptie te compenseren, besloot het congres tot een zware inspanning om het gemiddelde inkomen van de rurale Chinees op te trekken.
DE ZWAKHEDEN VAN HET LEGER
De vraag naar de positie van China als economische grootmacht in de 21ste eeuw kan niet lineair worden afgeleid van de huidige groeicijfers. De voortzetting van de economische groei is immers in grote mate afhankelijk van de interne evolutie van China als staat en als samenleving. Een aangehouden economische groei wordt noodzakelijk geacht voor de verdere maatschappelijke stabiliteit van China en daarmee ook voor de legitimiteit van de huidige elite van de staat. Deze heeft er dan ook alle belang bij om de integratie van China in de wereldeconomie en dus een coöperatieve samenwerking met de rest van de wereld na te streven.
De legitimering van de positie van de elite zou echter ook kunnen gebeuren aan de hand van een nationalistische politiek die berust op een agressief buitenlands beleid en op een expansionistische militaire strategie. In de eerste helft van de jaren negentig hebben twee gebeurtenissen de vrees gevoed dat Beijings beleid een gevaarlijke richting was ingeslagen.
De eerste was louter psychologisch. Toen het IMF in 1993 een andere berekeningswijze ging hanteren om de staten in de wereld te rangschikken, werd het Chinese bnp in één klap verviervoudigd. Maar dat was enkel op papier. De reële economische prestaties wijzigden niet, maar wel de perceptie van China, dat ineens een potentiële economische grootmacht werd. Op een simplistische manier werden vervolgens economische macht en militaire mogelijkheden gelijkgeschakeld.
In 1995-1996 bereikte daarop een aantal regionale spanningen een hoogtepunt, met de “raketdiplomatie” rond Taiwan en concurrerende soevereiniteitsclaims in de Zuid-Chinese Zee. Dat leek de groei van een agressief China te bevestigen, stimuleerde een wapenwedloop in Zuidoost-Azië en leidde tot de hernieuwing van een reeks defensieafspraken in de regio.
Er werd een reeks “bewijzen” gereconstrueerd die de stelling van een agressief China dienden te staven. Voor wie de vroegere Koude Oorlog heeft meegemaakt, komt de bewijsvoering over als déja-vu. Op papier lijkt het Chinese arsenaal best indrukwekkend, maar in werkelijkheid kennen de strijdkrachten talrijke tekortkomingen, zoals verouderd materieel, een zwakke bevelstructuur, een beperkte interventiecapaciteit buiten ’s lands grenzen, ontoereikende logistiek en, vooral, een veruit ontoereikende industriële en technologische basis.
Negentig procent van de luchtmacht bestaat uit verouderde MiG-21’s, een vliegtuigtype dat nog dateert van het post-Koreatijdperk. Door de afwezigheid van moderne jagers, van vliegdekschepen en van vliegende tankers kan de Chinese luchtmacht nauwelijks luchtgevechten aangaan van meer dan enkele minuten.
De ooit ambitieuze plannen voor de marine zijn teruggeschroefd. Van de 85 onderzeeërs zijn er slechts een handvol tegelijk operationeel. Het zal decennia duren, zeker met de huidige budgetten, eer China zijn ambities van nieuwe maritieme mogendheid in de regio zou kunnen waarmaken.
De landmacht tenslotte is zo omvangrijk dat een algehele en gelijktijdige modernisering ervan van bij het begin werd uitgesloten. De modernisering van het begin van de jaren tachtig concentreerde zich daarom aanvankelijk op de organisatie van elite-eenheden. Minder dan een kwart van het landleger is op die manier gemoderniseerd en getraind voor luchtlandings-, amfibie- en grondoperaties. Het landleger blijft grote moeilijkheden ondervinden om tactische vuursteun te coördineren met snelle grond- en zeeoperaties, zodat de globale doeltreffendheid van deze eenheden twijfelachtig is. Ondanks de geleverde inspanningen om mechanisering en mobiliteit te verhogen, blijft het landleger hoofdzakelijk een infanteriemacht.
Er gaapt een wijde kloof tussen de speculaties in het Westen en het besef van grote tekortkomingen bij het Chinese militaire leiderschap zelf. De militair-technologische achterstand van China zal ertoe leiden dat het Chinese leger de 21ste eeuw binnenstapt met bewapening die pas nu de technologie van het begin van de jaren zeventig aan het incorporeren is.
DE VS ALS MOEDER VAN ALLE GEVAAR
De meest directe bedreiging voor de politieke elite in Beijing is echter niet van externe aard, maar van binnenlandse aard, namelijk haar afnemende legitimiteit als gevolg van corruptie en eventueel versterkt door tegenvallende economische prestaties. De overleving van het regime is de belangrijkste zorg van de huidige elite. Na 1989 was er weliswaar een verhoging van het defensiebudget. Dat was echter niet het gevolg van een wens tot een meer assertief buitenlands beleid, maar een “beloning” voor de steun die het militaire establishment aan de politieke elite had verschaft in het Tienanmen-drama.
Indien binnenlandse factoren doorslaggevend zijn bij de interpretatie van de militaire politiek van China, hoe dan de verhoogde regionale spanning en crisis van het midden van de jaren negentig verklaren? Wat velen bij de interpretatie van deze gebeurtenissen over het hoofd hebben gezien, was dat de verharding in de buitenlandse politiek van China toen samenviel met een verharding in de binnenlandse politiek.
In deze periode bestond er in Chinese ogen niet de minste twijfel over dat de Verenigde Staten de moeder van alle bedreigingen vormden. Hoewel geen enkele bedreiging reëel werd geacht op korte termijn, kon in Chinese ogen de anti-Chinese en sterk op mensenrechten afgestemde buitenlandse politiek van de eerste Clinton-administratie enkel uitgelegd worden als een nieuwe Amerikaanse indammingspolitiek, die het bestaansrecht van China als een volwaardig lid van de internationale gemeenschap in vraag stelde.
Binnen de Chinese politieke elite begon een campagne. Het was de periode waarin pamfletten verschenen die de Chinese leiders opriepen om “neen” te zeggen tegen de rest van de wereld. Het was de periode waarin een groep “neo-autoriteiten” pleitte voor een nieuwe eenmakende kracht in China. Zij waren voorstander van een sterkere en meer autoritaire centrale regering, van een nieuw nationalisme, een sterk leger, meer actieve overheidsbedrijven, limieten op de migrantenarbeid en van steun aan de verarmde landelijke provincies.
De anti-Chinese politiek van Washington en de verhoogde spanning tussen Washington en Beijing werden aldus door een minderheid binnen de Chinese elite aangegrepen voor de versterking van haar eigen binnenlandse positie. Zij hoopten hun legitimiteit te puren uit het imago de beste verdedigers te zijn van zogenaamde Chinese nationale belangen. Zij speelden in op xenofobie, het gevoel van historische vernederingen, het nationalisme. De overzeese gebieden (Taiwan, Hongkong) blijken immers een gevoelige snaar te raken in de Chinese publieke opinie en kunnen dus gemakkelijk gemobiliseerd worden als onderdeel van een nationalistisch discours.
Terwijl deze regionale spanning toenam, liet Beijing terzelfder tijd echter ook voortdurend suggesties horen voor regionale samenwerking, een coöperatieve regionale politiek en vertrouwenwekkende maatregelen. China bevestigde in deze periode herhaaldelijk het gebruik van geweld in de beslechting van regionale conflicten achterwege te willen laten. De harde Chinese houding in 1995-1996 moet aldus afgewogen worden tegen het doelbewuste Chinese beleid van het laatste decennium om de relaties met de buurlanden te normaliseren en te verbeteren. Ook de hernieuwing van de gesprekken op hoog niveau met Taiwan en met Vietnam, allebei in de loop van deze maand, hoort hier thuis.
Net zomin als in de voormalige Sovjet-Unie is de politieke elite in China een monoliet. Welke strekking het haalt in Beijing met betrekking tot een al dan niet agressieve regionale politiek en filosofie, wordt mede bepaald door de houding van wat als de belangrijkste tegenstander werd beschouwd, namelijk de Verenigde Staten.
INTIMIDATIE OF SAMENWERKING
Het Westen voert vandaag een beleid van “constructief engagement” ten aanzien van China. Het is een drukke diplomatie geworden, waarbij wederzijds economisch belang en internationale stabiliteit samengaan. Zij streeft ernaar China op te nemen in een ruimer netwerk van economische samenwerking en globale allianties en verantwoordelijkheden, zodat dit land zijn belangen gaat definiëren op een manier die compatibel is met die van het Westen. Sedert de crisis van 1995-1996 en ondanks het voortduren van politieke geschilpunten (zoals Taiwan) voert ook de Clinton-administratie thans een doelbewuste politiek van militaire en politieke toenadering tot China. Het alternatief, zoals verdedigd wordt door de Amerikaanse rechterzijde, is dat van een globale en permanente coalitievorming tegen China, vergelijkbaar met de Koude Oorlog en gebaseerd op wederzijds wantrouwen en vijandigheid. Dat houdt het gevaar in dat, net zoals met de Sovjet-Unie indertijd, aldus een self-fulfilling prophecy wordt gecreëerd. De vraag die dan ook voorafgaand moet worden beantwoord is of datgene dat wordt aangeklaagd in het Chinese beleid, het gemakkelijkst onder druk en intimidatie of door samenwerking kan worden rechtgezet.
Wat opvalt in het gedrag van Chinese politieke elite is het contrast tussen elementen van macht en kwetsbaarheid. Dat laatste blijkt uit de bijzonder grote terughoudendheid inzake politieke hervormingen. In de politieke elite lijken velen te beseffen dat men ooit dit zware passief zal moeten aanzuiveren. Het huidig autoritarisme verbergt de stuurloosheid van een elite die niet goed weet hoe ze haar verloren legitimiteit moet terugwinnen. Sommige waarnemers zijn van oordeel dat in China het besef bestaat dat de communistische partij de belangrijkste hinderpaal is voor een echte hervorming. De kracht van de huidige politieke elite ligt echter in de afwezigheid van een alternatief en in de huidige economische successen.
China, zo schreef een Brits analist onlangs, is niet in staat een ernstige bedreiging te zijn voor de buitenwereld, noch economisch, noch militair. China is vandaag vooral een bedreiging voor zichzelf.
De auteur is verbonden aan de vakgroep Politieke Wetenschappen van de Universiteit Gent.
Rik Coolsaet