‘Schaart u onder Boons vaandel’, zo schreef Willem Elsschot over ‘Mijn kleine oorlog’ van Louis Paul Boon. Binnenkort verschijnen alle versies van dit boek samen in een nieuwe editie. Boon-biograaf Kris Humbeeck situeert het ontstaan en de betekenis van deze tekst. Een voorpublicatie.
‘Vertellingen over den oorlog’ is grotendeels geschreven in de lente en de zomer van 1944. Het is een verzameling van kennelijk veelal haastig genoteerde, dagboekachtige notities ter voorbereiding van een oorlogsboek. Het laatste blijkt behalve uit het ontwerp voor een titelpagina, onder meer ook uit een fragment waaruit de ware, literaire ambities van de auteur kunnen worden afgeleid: ‘niet alles wat voor de schijn in het eigen dagboek interessant is, zal blijven waarde hebben in een boek’. Het manuscript, dat trekken van een brainstorming vertoont, bevat voorts ook enkele bespiegelingen omtrent het voor dit project meest passende vertelperspectief. Wat eerst nog ter discussie wordt gesteld – ‘Een verhaal in den ik-vorm?’ – is al vlug een uitgemaakte zaak. Heroïek hoeft men niet te verwachten. Boon zal in de ik-vorm vertellen over de oorlog, als een ‘man uit de straat’, en daarbij zal hij zijn ervaringen waarheidsgetrouw registreren: de ‘ik’ van zijn boek is wel degelijk hijzelf. Zelfverzekerd voegt de schrijver er nog aan toe dat het hem ‘geen zier spijt dat ik geen intellectueel ben met schoone en verheven gevoelens, maar vooral een kleine brave man die gaarne blijft leven welke merde dit leven ook is’.
Boons kritische reserve jegens intellectuelen en hun esthetiserende houding blijkt eveneens wanneer hij uithaalt naar de zogenaamd ‘ontwikkelde mensen’ die menen dat de artiest, wereldberoemd in zijn stadje als de eerste laureaat van de Leo J. Krynprijs (Boon kreeg deze prijs in 1942 voor ‘De voorstad groeit’), zich de navel van het universum waant. Als man uit de straat, aldus weerlegt de auteur van ‘Vertellingen over den oorlog’ deze misvatting van de Aalsterse Bildungsbürger, is hij alleen maar zijn eigen kleine zelf. En toch is hij tegelijk ook alle andere mensen. Op die paradoxale manier onderstreept Boon zijn intentie om als eenvoudige burger (met vrouw en kind en een huis op afbetaling) het leven tijdens een oorlog weer te geven gelijk dat leven is: namelijk stront. Dat hij zijn verhaal in de eerste persoon enkelvoud zal gaan vertellen, vanuit zijn persoonlijke perspectief en op het eerste gezicht strikt autobiografisch, moet dus vooral niet begrepen worden als een poging om grootse ideeën, verblindende persoonlijke inzichten of het eigen rijke zielenleven tot uitdrukking te brengen. Klaarblijkelijk toegerust met een opmerkelijk vermogen tot empathie, en zich snel gekleineerd voelend, wil Boon daarentegen spreken namens de universele kleine mens. Die begrijpt niet wat hem overkomt en dreigt genadeloos fijngemalen te worden door de oorlogsmachine. De effecten van die moderne Moloch op het leven van alledag zullen in ‘Vertellingen over den oorlog’ nauwgezet worden geregistreerd. De notities laten alvast weinig twijfel bestaan over de teneur van het geplande boek: de man uit de straat die Boon pretendeert te zijn, walgt van wat hij allemaal heeft meegemaakt en nog dagelijks hoort, ziet en ruikt.
LEVEN IN EEN BEZETTE STAD
Als een met opzet weerzinwekkende representatie van de oorlog sluit Boons boek aan bij een literaire traditie die poëticaal, filosofisch en ideologisch zo uiteenlopende schrijvers voor de geest roept als Henri Barbusse, Jean Giono, Erich Maria Remarque en Louis-Ferdinand Céline. Wat deze auteurs ondanks hun grote onderlinge verschillen met elkaar gemeen hebben, is hun totale afkeer van de oorlog alsmede hun voornemen om die afkeer op hun publiek over te dragen. Alvast in één opzicht onderscheidt Boon zich echter van hen – met uitzondering natuurlijk van Céline: zijn ‘kleine’ oorlog speelt zich grotendeels af achter het front, in een ‘burgerlijk’ milieu. We bevinden ons met andere woorden niet een heel boek lang in de loopgraven of net achter de linies, noch in een militair hospitaal of een kuuroord voor soldaten. De verteller van ‘Vertellingen over den oorlog’ wil wel alles ‘vertellen over het albert kanaal’ – ‘Heel de geschiedenis van dien dag en half’ in mei 1940 -, maar al zijn andere notities handelen over het ‘normale’ dagelijkse leven in een bezette stad.
Natuurlijk maakt het militaire daar ook deel van uit. Er marcheren Duitse soldaten door de straten en Oostfrontstrijders doen hun verhaal. Feldgendarmen voeren controles uit en partizanen beramen en plegen aanslagen. Een enkele keer is er zelfs sprake van represailles en dode lichamen: ‘En van dien hoop volk die de Duitschers bijeengebracht hadden in Erembodegem en dat men er in mittrailleerde en eenen die zich te vroeg laten vallen had en daar dan tusschen die dooden lag zonder zich te bewegen. En ’s avonds wegkroop, en hoe lang had hij niet moeten wachten, en toen in een beirput was gekropen juist met zijn kop boven.’ Merde dus, wederom. Dat men er tot aan zijn nek in zit, wordt bevestigd door Radio Londen: ‘En nu hebben ze in de radio geroepen dat wij ons moeten mijden van de spoorwegen. Zich in België mijden van de spoorwegen, en ge kunt geen vijf stappen doen of ge moet over een onbewaakten barreel.’
Ofschoon Boons bezette stad aanvankelijk ver verwijderd is van het zogenaamde front, zijn de bewoners toch niet veilig voor het georganiseerd wapengeweld. Ze worden permanent bedreigd vanuit de lucht en zo vervaagt in de industriële oorlogvoering het verschil tussen het militaire en het burgerlijke leven. Maar uiteindelijk schuilt de destructie volgens Boon toch in dé mens, ongeacht het feit of die mens nu een legeruniform draagt of niet. Enkele verklikkers bijvoorbeeld, volstaan om het hele buurtleven om zeep te helpen. Ze zaaien wantrouwen en haast iedereen beschouwt de ander algauw als een potentiële verrader. Tegelijk woedt er in de stad een stille oorlog tussen Engelsgezinden en ‘zwarten’, die de spanning nog verder opdrijft.
En wat er nog aan solidariteit rest, wordt zwaar op de proef gesteld door economische collaborateurs, kleine woekeraars en grote smokkelaars. Schuin tegenover zijn woning ligt bijvoorbeeld de boerderij van de familie Van Mossevelde en met lede ogen aanschouwt Boon hoe de zeer gelovige bewoners ervan zich mateloos verrijken en geen greintje medeleven betuigen met hun hongerende buurtgenoten. Voorts noteert de schrijver dat bakker Odilon Baeyens met het meel knoeit en zijn beste brood tegen woekerprijzen verkoopt. En dan zijn er nog de verantwoordelijken voor de bevoorrading, de controleurs en de leden van Winterhulp en, ach… ze zijn niet op te noemen, al die lieden die vrolijk teren op de ellende van anderen.
Veel heeft voor de auteur van ‘Vertellingen over den oorlog’ te maken met de heersende schaarste en evenals in het kamp in Fallingbostel wordt er aan de Gentsesteenweg massaal gelogen, gestolen en bedrogen uit angst voor een lege maag. Maar niet alleen de ingewanden lijken tijdens de bezettingsjaren de geest te hebben overwonnen, ook de klieren vieren feest. Neem nu de gewezen wielrenner Richard Robeyns, wiens been na een verkeersongeluk werd geamputeerd. Op één been heeft hij zich stinkend rijk gesjoemeld en niets of niemand staat de onmiddellijke bevrediging van zijn lusten nog in de weg: ‘En van Richard met zijn houten been die met een hoop wijven cognac drinkt en hoe ze in hun bloot lijf loopen en de cognac over malkander gieten’. Of Simonne uit café Georges, die per ongeluk door haar vader wordt besprongen: hij dacht dat het zijn vrouw was en ‘mispakte zich’, ‘dat kunt ge gelooven’. Vooroorlogse fatsoensregels en andere remmingen hebben geleidelijk aan plaatsgemaakt voor een wilde jacht op seksueel genot, in de wetenschap dat ‘het’ altijd de laatste keer kan zijn. Want iedereen is doordrongen van het besef dat in deze uitzonderlijke tijd het leven ook ‘achter het front’ geen rotte frank waard is.
LABORATORIUM VAN DE OORLOG
Tekenend is dat in Boons bezette stad degenen die een put in de tuin graven, om zich te beschermen tegen de dood en verderf zaaiende bommen, vierkant worden uitgelachen. En wie zelf toch tegen beter weten in zo’n schuilplaats gegraven heeft, lacht om degenen die er ook echt gebruik van maken. Alleen in het geval van een ernstig ziek meisje lijkt een gat in de grond wel toepasselijk, temeer omdat haar put op een lichter (doodskist) lijkt en zij zich tijdens een alerte oftewel luchtalarm toedekt met een krant. Als om het ridicule van haar abri (schuilplaats) te onderstrepen. In elk geval is de dood langzamerhand een banaal ding geworden, waar bijzonder zakelijk over gesproken wordt. De moeder van Roger Geysens, een ‘illegale’ communist, woont in Jette (Brussel) naast een benzineopslagplaats en die hebben ze gebombardeerd: ‘de B.P. hebben ze niet, maar het rootje werkmanshuizen wel, en die is dood, en die is de helft dood en aan de andere is niets’. Voor het ontzielde lichaam blijkt er nog weinig eerbied te bestaan, zoals die keer dat het Brusselse station Allée Verte een voltreffer incasseerde. Een hoopje bloederige drab, dat is de mens: ‘En heel den trein met al wie er in zat wordt tegen den muur gesmakt, zodat ze [de inzittenden] er met lepeltjes moeten afgekrabd worden’.
Na de desastreuze meidagen van 1940 zijn zware bombardementen de fabrieksstad bespaard gebleven en verhalen over massale lichamelijke en stoffelijke schade heeft Boon dan ook van horen zeggen. Van de psychische verwondingen daarentegen kan hij zelf getuigen. Zo noteert hij hoe de stad zoetjesaan geregeerd wordt door het luchtalarm, zoals in de vorige eeuw de fabrieksbel het leven op het ‘eiland’ Chipka ging bepalen: ‘En van de menschen die niet benauwd zijn van de vliegers, maar van het alerte. En dat het ‘alerte-af’ blaast van tien negen als de vliegers daar hangen. En dat de menschen dan gerust slapen gaan, precies of het is die fluit die de bommen werpt.’ De burgers van Boons bezette stad vertonen een zelfde Pavlov-reactie, alsof ze ‘domme’ proefdieren zijn, laboratoriumratten, die door geduldige wetenschappers langzaam gewend werden aan immer dreigend geweld. Deze ‘ontmenselijking’ blijkt verder ook uit het vaste ritueel dat tijdens het luchtalarm tot stand is gekomen. De sirenes gillen, angstig wacht men de dood af, de vliegtuigen verdwijnen en de stad barst los in ‘een getater alsof de wereld een groote eiermarkt geworden is: tatata en tatata van waar komen al die menschenstemmen ineens?’ Wat is er breekbaarder dan een eiermarkt, zeker in het licht van Radio Londen’s bekende slogan: ‘Om een omelet te maken moet men eieren breken!’ Vervolgens wordt het alarm officieel afgeblazen ‘en de kinderen beginnen te dansen alsof het vrede is, alsof het nooit meer alerte zal zijn. Waaraan ge ziet dat kinderen maar leven van dag tot dag, van uur tot uur.’
Telkens opnieuw wordt in ‘Vertellingen over den oorlog’ ingezoomd op de fysieke, psychische en bovenal morele destructie van de mens. Oorlog in zijn militaire betekenis, als een gewapend treffen tussen twee vijandige partijen, fungeert uiteindelijk slechts als katalysator voor een destructiedrift die van nature eenieders ziel doorwoelt en die zich tijdens de bezetting steeds dieper in het alledaagse handelen heeft genesteld. Men is volgens Boon intussen zo aan ‘het kwaad’ gewend, dat het niet langer opvalt: kinderen spelen zelfs bombardementje.
De bevrijding maakt dan ook niet meteen een eind aan de heersende verdwazing, het is slechts een verandering van decor. Thans lopen er Britse en Canadese soldaten door de straten van de stad. Er zijn heuse ‘negers’ bij, door de ooit onoverwinnelijk ogende ‘moffen’ toch als Untermenschen gekwalificeerd. Om hun vechtkracht worden ze nu op hun beurt tot de status van halfgoden verheven. Maar terwijl zo’n zwarte Übermensch naar verluidt kinderen uit een brandend huis heeft gered, zouden een aantal broeders van de held zich elders aan een oudere vrouw hebben vergrepen ‘omdat de dochters weg waren’. In de algehele verwarring regelt de Militaire Politie het verkeer en dat is nodig ook, want GI Joe (een gemotoriseerde cowboy) maakt de straten onveilig met zijn jeep. Ondertussen worden Duitse krijgsgevangenen in legertrucks afgevoerd; een enkele keer stopt er een in de Sint-Annalaan, de straat waar Boons ouders wonen en die inmiddels herdoopt is in de Stalinlaan.
STELEN, LIEGEN EN BEDRIEGEN
Terwijl heel oude heiligen verruild worden voor nieuwe heiligen, komt er maar geen einde aan de vernielingen. Nog onverwachter dan bij de conventionele bombardementen tijdens de bezetting, confronteren vliegende bommen de mens nu met zijn nietigheid. Zelfs de ‘krachten van het toekomst’ bezondigen zich aan zinloos geweld en amoreel gedrag. Boon noteert dat de Aalsterse communisten in de bevrijdingsroes het Vlaamsch Huis aan diggelen slaan en het vervolgens tot hun partijlokaal uitroepen ‘en dan repareeren en dan een feest geven en de sympathisanten bestelen’.
Het verval van waarden zet zich door, terwijl de schaarste aanhoudt. Soldaten en burgers verhandelen eensgezind de geallieerde voedselhulp, en zo blijft men maar stelen en liegen en bedriegen, niet langer alleen om zijn maag te vullen, maar ook voor het geld. Met dat geld koopt men plezier, en wie weinig centen heeft, verkoopt wat hij wel heeft. Zijn zelfrespect bijvoorbeeld, zoals al die gewillige meisjes en vrouwen bewijzen, die gaarne bereid zijn zich een keer te laten arrangeren door een Canadese soldaat en niet afgeschrikt worden door het gerucht dat ‘er al verschillende meisjes in ’t hospitaal liggen wier tepels men afgebeten heeft’. Klaarblijkelijk is de honger naar seksuele bevrediging niet te stillen en de jeugd is vroegrijp, neen, rot. Boon vangt op dat het balkon van de danszaal tegenwoordig ‘vol zit met jonge kinderen van veertien vijftien jaar met heel hun kont bloot in de armen van oude canadeezen, jonge canadeezen, zatte canadeezen, en Clemence die al in de 50 jaren is en die maar een dans gemankeerd heeft en dat kwam dan nog omdat ze eens naar de koer moest’. Merde, alweer.
In ‘Vertellingen over den oorlog’ wordt zelden werkelijk gevochten, en toch staan lijden en vernieling in grote letters tussen de regels van Boons tekst geschreven. Deze twee woorden worden gepresenteerd als de psychische en morele effecten van een heimelijk geweld, dat het leven tot in de kern heeft aangetast en maar weinig vooroorlogse zekerheden overeind laat. Wat voordien aan het zicht werd onttrokken, treedt tijdens de bezetting met een ontstellend gemak in de openbaarheid. Ook in het burgerleven lijkt de weerstand tegen het kwaad verbazingwekkend miniem, nu das Militär zijn duivels ontbonden heeft. Dierlijke instincten krijgen de vrije loop en tegelijk met de eerbied voor andermans leven, is ook de eerbied voor wat ooit zo fraai de menselijke waardigheid heette in een vrije val geraakt.
Het respect voor mijn en dijn blijkt evenmin nog vanzelfsprekend te zijn. Nergens weet men zich nog veilig en geborgen, ook niet in de schoot van de eigen familie. Overal loert het verraad en zelfs de schoonbroer van de schrijver, die nota bene aan zijn zijde de hel van Fallingbostel heeft doorstaan, blijkt niet immuun te zijn voor de aantrekkingskracht die uitgaat van de furor teutonicus: ‘En liefst zouden wij zeggen -, val dood smeerlap, maar we mogen het niet [… ] doen want ze kunnen ons in de bak steken en ook, kunt ge nu tegen uw schoonbroer smeerlap zeggen’. Zelfs tussen de vertrouwde muren van zijn eigen woning voelt Boon zich nauwelijks nog op zijn gemak sedert op een ‘rode nacht’ de buurt met behulp van lichtpijlen werd afgebakend als een te vernietigen zone en de schrijver stomweg wachtte op het einde: ‘Ik verwonderde mij er over dat men zegt dat men in zulke oogenblikken heel zijn leven overziet, ik dacht alleen maar dat het met ons gebakken was’.
Kris Humbeeck
Naar aanleiding van ‘Mijn kleine oorlog’ organiseert het L.P. Booncentrum op 1 november a.s. een literaire avond in de Lakenhallen te Ieper, die deel uitmaakt van het totaalprogramma ‘Ge schrijft uw kleine oorlog…’ Om 20.00 uur lezen Tom Lanoye en Ivo Michiels voor uit eigen en andermans werk. Info: http://pcger50.uia.ac.be/kleineoorlog/default/htm Knack nodigt 50 lezers uit voor deze literaire avond. Voor een vrijkaart kunt u bellen naar: 0900 02 963.
‘EEN KLEINE BRAVE MAN DIE GAARNE BLIJFT LEVEN, WELKE MERDE DIT LEVEN OOK IS.’
Telkens wordt in ‘Vertellingen over den oorlog’ ingezoomd op de fysieke, psychische en bovenal morele destructie van de mens.