Paul Van Grembergen begint aan zijn laatste weken als minister. Afscheid van een heer van stand.

Er is altijd iets deftigs aan hem blijven kleven. Iets van de aspirant-priester, die hij ooit is geweest, en van de voormalige leraar, met het leeuwenspeldje van de ABN-kernen op zijn revers. Paul Van Grembergen (66) is al ruim dertig jaar het prototype van de ouderwetse volksvertegenwoordiger – hardwerkend, wellevend, welsprekend. Zo worden ze niet meer gemaakt.

De laatste jaren van zijn politieke carrière waren de meest turbulente. Net toen hij had aangekondigd dat hij zich alleen nog maar aan het burgemeesterschap van zijn gemeente Evergem wilde wijden, deed de Volksunie een beroep op hem om in de Vlaamse regering Johan Sauwens op te volgen, na diens omstreden bezoekje aan een bijeenkomst van het extreem-rechtse Sint-Maartensfonds. Van Grembergen werd minister van Binnenlandse Aangelegenheden en Ambtenarenzaken, maar ‘niet des hartens aandrang’. Intussen rolden op het Brusselse Barricadenplein, waar de Volksunie kantoor hield, Geert Bour- geois en Bert Anciaux vechtend over het tapijt. Van Grembergen probeerde vergeefs de boel te sussen. Na het uiteenspatten van de Volksunie koos hij voor Spirit en door het ontslag van Bert Anciaux uit de Vlaamse regering kreeg hij op zijn oude dag de status van superminister: hij erfde ook nog eens de portefeuille van Cultuur en Jeugd. ‘Het kan raar lopen’, geeft hij toe. ‘Het toeval speelt een grote rol in een mensenleven. Mijn vader werd op een bepaald moment benoemd tot stationschef in Hemiksem. Maar het heeft geen haar gescheeld of hij was naar Moeskroen gestuurd. Dan was ik nu een Waal geweest.’

U bent de éminence grise in een regering die, sinds de laatste herschikking, vooral uit dertigers en veertigers bestaat. U kon hun vader zijn. Hoe voelt dat?

PAUL VAN GREMBERGEN: Op het persoonlijke vlak klikt het tussen mij en mijn collega’s vrij goed. Maar het is soms wel vreemd, tijdens de discussies. Jongere mensen vinden iets al snel een zaak van leven en dood. Ik denk dan: waar maken ze zich zo druk om? Wie vandaag jong is, is morgen al oud. Terwijl men toch weet dat leeftijd niet een uitdrukking is van oud zijn. In het creatieve leven van veel kunstenaars is de tweede periode vaak de rijkste.

Meesterwerken ontstaan niet op jonge leeftijd?

VAN GREMBERGEN: Toch wel. Denk maar aan Arthur Rimbaud of Paul van Ostaijen. Maar dat zijn uitzonderingen. Veel kunstenaars tonen hun volle kracht pas als ze enige maturiteit hebben verworven. Waarom zou dat voor politici anders zijn?

U moet als minister toch ook voortdurend hebben ervaren dat we in een cultuur leven van jong, jonger, jongst?

VAN GREMBERGEN: Ja, maar dat vervult me niet met nijd. Een deel van die jonge mensen wordt daardoor geen dienst bewezen. Ze krijgen te snel verantwoordelijkheden en ze branden te vlug op. In principe krachtige talenten worden zo te vroeg kapotgemaakt.

U zei ooit dat een ministerschap maximaal acht jaar zou mogen duren.

VAN GREMBERGEN: Ik blijf daar ook bij. Het is een slopende baan. Als ik zie hoe collega’s in vier jaar tijd verouderd zijn!

Speelt ook mee dat na acht jaar de arrogantie van de macht begint toe te slaan?

VAN GREMBERGEN: U kent de uitdrukking dat macht corrumpeert. Ik zou zeggen: macht went. En dat gewenningsproces maakt dat men nog moeilijk kritiek aanvaardt. Bij sommige ministers gedragen medewerkers zich als de hofhouding van een renaissancevorst. Dat is niet goed. Onder meer daarom vond ik het prima dat Paars in 1999 aan de macht kwam. Niet omdat ik dacht dat het de hemel zou brengen, maar omdat macht tijdelijk moet zijn. We mogen niet besturen of bestuurd worden vanuit kastelen.

Gaat u nu weg met het idee dat het mooi is geweest, maar dat het ook niet langer moest duren?

VAN GREMBERGEN: Ik ben niet gefrustreerd. Ik kan zonder hoogmoed zeggen dat ik trouw ben gebleven aan mijn idealen. De vrijheid van het woord. De idee van volksverheffing. Dat Vlaanderen zijn talenten moet kunnen ontplooien. Dat het open en tolerant zijn rol moet kunnen spelen. Ik kijk met voldoening terug. Ik prijs me gelukkig dat ik nooit in affaires betrokken ben geraakt.

Eén keer kwam het schandaal toch dichtbij, met het Limburgfonds. Een potje van 7,5 miljoen euro over drie jaar, 420.000 euro voor Rimpelrock van het SP.A-parlementslid Chokri Mahassine.

VAN GREMBERGEN: Ja, dat is juist. Ik was daar niet gelukkig mee. Dat zat mee in de erfenis, toen ik het departement overnam van Bert Anciaux. Er was een overeenkomst gemaakt bij de regeringsvorming, toen Paars op de sporen werd gezet.

Steve Stevaert, Patrick Dewael, de Limburgconnectie?

VAN GREMBERGEN: En Johan Sauwens toen nog. Het zat mee in de interne afspraken. Ik heb geleerd om in de politiek niet met mijn hoofd tegen een muur te lopen. Het resultaat is hoofdpijn, terwijl de muur toch blijft staan. De bedoeling was dat het systeem ad aeternam zou worden ingevoerd. Ik kreeg voor elkaar dat het in 2005 afloopt. De middelen die gereserveerd waren, worden in de algemene cultuurbegroting opgenomen.

Maar het was geen voorbeeld van behoorlijk bestuur?

VAN GREMBERGEN: Nee. Dat heb ik Steve ook gezegd.

In een gesprek met de krant ‘De Morgen’ zei u dat u uw leerlingen vroeger altijd voorhield dat ze zichzelf moesten verheffen. ‘Laat de molshopen in dit vlakke land niet de hoogste heuvels zijn!’ Maar de gedachte dat politiek aan volksverheffing moet doen, klinkt tegenwoordig als een vloek.

VAN GREMBERGEN: Het wordt algauw als betuttelend ervaren. Maar dat is nonsens: het maakt mensen juist vrij. Het maakt dat ze onafhankelijker aankijken tegen de invloeden die op hen afkomen. Wat mij ergert, is het streven naar goedkoop succes. Populisme dus. Zoals iemand die aandelen koopt en morgen al zijn winst wil incasseren. Dat moet zich wreken.

Tijdens uw afscheidstoespraak in het parlement haalde u zwaar uit naar de media: ‘Villa Infantilia’.

VAN GREMBERGEN: Men is zulke felle uitspraken van mij niet gewoon, maar ik méén het. Nog maar twee weken geleden bleek dat 80 procent van onze studenten een of andere vorm van middelbaar onderwijs heeft gevolgd. Toch worden ze de hele tijd aangesproken op het niveau van een twaalfjarige.

Wie viseerde u eigenlijk toen u zei dat het woord ‘intellectueel’ tegenwoordig als scheldwoord wordt gebruikt?

VAN GREMBERGEN: Dat is meteen in verband gebracht met een uitspraak van Stevaert. Maar ik viseerde Steve niet. Ik richtte mij tot iedereen die wil luisteren.

U speelde de bal en toevallig struikelde de man over uw been.

VAN GREMBERGEN: Zoiets, ja. Als Vlaanderen vooruit wil gaan, moet het zijn intellectuelen respecteren. We hoeven ze niet op een schild te tillen, maar we moeten hun kracht naar waarde schatten en goed gebruiken. Ik begrijp niet waarom daar minachtend over gedaan moet worden.

U ergert zich blauw aan de ’tussentaal’ die veel van uw collega’s hanteren: ‘ik noem Bert en ikbennekik minister’. Waarom hebt u Anciauxs neus dan niet allang tussen zijn twee oren gezet?

VAN GREMBERGEN: Dat héb ik ook gedaan! Ik heb hem herhaaldelijk gezegd dat zijn taalgebruik in Frankrijk of in het Verenigd Koninkrijk niet van een minister in functie zou worden aanvaard.

Bert Anciaux had het niet begrepen op kunstartiesten. Wat vond u van zijn tirade tegen de ‘ascetische elite’?

VAN GREMBERGEN: Ik keek daar toch genuanceerder tegen aan. Bert provoceerde om het debat over publieksparticipatie aan te zwengelen. Ik aanvaard de provocatie om tot discussie te komen. Maar zijn beoordeling van de ascetische elite nam in zijn toespraak toen de kleur aan van minachting en daar was ik het niet mee eens.

Hebt u het debat stilgelegd?

VAN GREMBERGEN: Ja. Het was op dat moment eerder destructief dan opbouwend. Er groeide een sfeer van verdachtmaking, en daar wou ik bewust een einde aan maken.

Bij veel mensen leeft de indruk dat Anciaux een beleid op poten zette, dat u dan na hem moest uitvoeren. Terwijl het geld op was.

VAN GREMBERGEN: Dat klopt voor een deel. Anciaux slaagde erin om de middelen voor cultuur te vergroten en hij maakte van cultuur een onderwerp van politiek gewicht – ook in de regering. Hij was geen stille politieke monnik.

Maar toen hij na twee jaar opstapte, was het feestje voorbij.

VAN GREMBERGEN: Ik kreeg er in ieder geval geen cent meer bij. Alle plannen die op stapel stonden, zijn uitgevoerd met beperkte middelen. Ik hoop dat daar straks een kentering in komt. Het is waar dat ik een bijna notariële opdracht kreeg, maar ik denk dat ik een goed notaris was. De enige discussie die overblijft, is of er in de toekomst genoeg geld zal zijn. Ik denk dan, met een beetje boerenslimheid: het ligt intussen toch allemaal vast in decreten. Welke regering er ook komt, ze wordt met die decreten geconfronteerd.

De Volksunie had dit jaar haar vijftigste verjaardag moeten vieren. Hoe kijkt u terug op de geschiedenis van die partij?

VAN GREMBERGEN: Met gemengde gevoelens, maar toch vooral met voldoening. Men zal de naoorlogse geschiedenis van België niet kunnen schrijven, zonder te wijzen op de essentiële rol die de Volksunie gespeeld heeft, zowel op het vlak van de staatshervorming als van de ontzuiling.

Had de Volksunie haar bestaansreden verloren?

VAN GREMBERGEN: Dat geloof ik niet. Want de staatshervorming is niet af: het federalisme moet verder verfijnd worden tot confederalisme.

De partij is kapotgegaan aan de eeuwige strijd tussen de rekkelijken en de preciezen?

VAN GREMBERGEN: Er is bij de Volksunie altijd een interne strijd geweest tussen de pragmatici, die stap voor stap tot resultaten wilden komen, en de ‘zuiveren’, die vonden dat je op geen enkel principe ook maar enige toegeving kon doen. Ik heb dat voor het eerst ervaren toen na het Egmontpact in de jaren zeventig een deel van de partij is vertrokken. Er was altijd een groep die de Vlaamse onafhankelijkheid wilde uitroepen, ook al is de logische conclusie van zo’n politieke keuze dat je Brussel prijsgeeft. En daarnaast was er een groep die alsmaar meer voelde voor een sociaal-liberaal programma à la D66 in Nederland. Dat botste.

En u was de eeuwige bemiddelaar?

VAN GREMBERGEN: Dat schijnt in mijn karakter te liggen. Ik ben iemand die altijd op conflicten vooruitloopt om naar een oplossing te zoeken. Die rol speel ik ook in de Vlaamse regering. Ik ben de man van het compromis.

Maar het uiteenvallen van de Volksunie hebt u niet kunnen voorkomen. Hebt u dat ervaren als een persoonlijke nederlaag?

VAN GREMBERGEN: Eigenlijk wel. Ik ben er niet in geslaagd beide kampen – Geert Bourgeois, gesteund door Matthias Storme en Eric Defoort aan de ene kant, Patrik Vankrunkelsven en Bert Anciaux aan de andere kant – te verzoenen. Ik heb onvoldoende kunnen overbrengen dat we bezig waren ons eigen instrument te vernietigen. Maar het was toch vooral een kwestie van persoonlijke aversies. Als achterdocht en wantrouwen in de harten van mensen is gezaaid, is een fatale afloop bijna niet meer te vermijden.

Na het vertrek van Jaak Gabriëls naar de VLD, heeft men u gevraagd hem op te volgen als voorzitter. U hebt dat toen geweigerd. Was dat, achteraf bekeken, niet de grootste blunder van uw politieke carrière?

VAN GREMBERGEN: Misschien. Maar ik ben wat dat betreft een vreemde ziel: ik heb ook altijd geweigerd minister te worden. Ik heb mijn talenten altijd ten dienste willen stellen van een groep, maar ik huiver voor een leidersfunctie.

Had het anders kunnen lopen als u voorzitter was geworden?

VAN GREMBERGEN: Ik denk het. We waren toen in gesprek met de liberalen – Guy Verhofstadt en Annemie Neyts enerzijds, Hugo Schiltz en ikzelf anderzijds. Dat had iets kunnen worden, maar het probleem was dat het voor Verhofstadt niet snel genoeg kon gaan. Het grote discussiepunt was: gaan we uit van het ik of van het wij? De Volksunie is altijd de partij van het wij geweest: de gemeenschap, waarbinnen het individu zijn plaats heeft. Maar de VLD legde, zeker tóén, de nadruk vrijwel uitsluitend op de persoonlijke vrijheid. Die kloof was, althans op korte termijn, onoverbrugbaar.

Curieus. Eerst zoekt u toenadering tot de liberalen, en uiteindelijk belandt u in een kartel met de socialisten.

VAN GREMBERGEN: Soms doe je iets uit noodzaak. We hadden met Spirit niet veel andere mogelijkheden meer.

Vanwege de kiesdrempel?

VAN GREMBERGEN: Onder meer. De vraag was: hoe redden we nog wat te redden is? Soms moet je in de politiek een verstandshuwelijk sluiten – maar dan is het belangrijk je voortdurend te blijven afvragen of dat huwelijk nog genoeg fundamenten heeft om verder te gaan.

Was uw keuze voor Spirit een keuze voor een sociaal-liberaal programma?

VAN GREMBERGEN: In essentie zeker. Maar er heeft ook een bijna karakteriële onverzoenbaarheid meegespeeld met de groep rond Geert Bourgeois. Ik geloof niet in ‘zuiverheid’. Zonder een vorm van pragmatisme kom je nergens in de politiek.

U was de kopman van de zogenaamde Toekomstgroep binnen de Volksunie, waartoe behalve Bert Anciaux ook Patrik Vankrunkelsven, Sven Gatz en Annemie Van de Casteele behoorden. Voelde u zich in de steek gelaten toen die laatste drie uiteindelijk voor de VLD kozen?

VAN GREMBERGEN: Ik vond dat heel erg, ja. We hadden de afspraak gemaakt dat we hoe dan ook zouden samenblijven, en als groep zouden onderhandelen. Maar dat was voor Karel De Gucht onbespreekbaar. Ik heb altijd groot respect gehad voor Patrik (Vankrunkelsven) en Annemie (Van de Casteele), maar toen ik zag hoe ze verplicht werden van de ene op de andere dag een lidmaatschapskaart van de VLD te kopen – dat deed pijn. Ik vraag me af of ze, als ze vroeg of laat in het eigen hart kijken, dat zelf ook niet zullen betreuren.

Had Camille Huysmans dan toch gelijk toen hij zei dat wie politieke vrienden heeft, geen vijanden meer nodig heeft?

VAN GREMBERGEN: Er zit wel iets van waarheid in die uitspraak, maar het woord vijand zal ik niet gauw gebruiken. Ik ben niet in staat tot hatelijkheid. Dat is de aard van het beestje: ik kan zeer scherp zijn in het veroordelen van ideeën, maar ook mensen wier ideeën ik niet deel, zal ik nooit voorbijlopen zonder ze te groeten.

Hoe kijkt u tegen het kartel van CD&V en N-VA aan?

VAN GREMBERGEN: Ik gun ze het allerbeste.

Als Vlaams-nationalist moet u toch allergisch zijn voor ’tsjeven’?

VAN GREMBERGEN: Het is ons met de moedermelk meegegeven. Hoewel: mijn moedermelk was blauw. De voorbije veertig jaar was de CVP voor Vlaams-nationalisten natuurlijk synoniem voor onbetrouwbaarheid, woordbreuk en soms zelfs broodroof. Maar we leven nu in 2004 en we moeten naar de toekomst kijken. Er is op dit moment in Vlaanderen een ongemeen heftige strijd tussen vier partijen aan de gang om de grootste te worden. Daarin worden wel eens onzindelijke dingen gezegd, en ik begrijp dat zelfs, want het is een gevecht op leven en dood. Maar het essentiële is dit: de formatie die in Vlaanderen de grootste wil zijn, zal hoe dan ook een formatie moeten zijn die zich vereenzelvigt met het algemeen belang van Vlaanderen, zoals de Parti Socialiste het algemeen belang van Wallonië belichaamt. Dat geldt voor CD&V/N-VA, maar ook voor SP.A/Spirit. Als ons kartel de grootste formatie wordt, wat ik uiteraard hoop, kan dat betekenen dat SP.A/Spirit in bepaalde omstandigheden lijnrecht tegenover de PS komt te staan.

Wat betekent dat voor België?

VAN GREMBERGEN: Er bestaat in België nog altijd een democratisch deficit, waar zelden over gesproken wordt: ministers die macht uitoefenen over een landsdeel waar ze niet democratisch gekozen zijn. Als ik Elio Di Rupo of Louis Michel hoor zeggen dat de CD&V een gevaar is voor Vlaanderen, denk ik: waar bemoeien ze zich mee? Omgekeerd vind ik ook niet dat Vlaamse politici uitspraken moeten doen over het Franstalige landsgedeelte. Zoiets noem je: kolonialisme of voogdij. Het doet een beetje denken aan Margaret Thatcher of George Bush: buitenlandse politiek voor binnenlands gebruik. Ik vind dat werkelijk onacceptabel.

Door Piet Piryns en Hubert van Humbeeck

‘Als Vlaanderen vooruit wil, moet het zijn intellectuelen respecteren.’

‘Het uiteenvallen van de Volksunie was toch vooral een kwestie van persoonlijke aversies.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content