In november merkte de wereld Nguyen Van Kham voor het eerst in 56 jaar op: hij lag toen al twee jaar dood in zijn appartement op het Antwerpse Kiel. Onze reporter keerde terug naar het appartementsblok van de man die niemand miste.
Waarschuwing vooraf: dit is geen verhaal voor teergevoelige zielen. Geheel volgens de verwachting zit het vol onmenselijke geuren en tranen. Voorts hebben alle overheidsinstanties de procedures correct gevolgd. Zo correct dat dit verhaal, tegen alle verwachtingen in, ook af en toe om te lachen is: om zo veel absurditeit.
De Sint-Bernardsesteenweg is een steenweg waar maar geen einde aan lijkt te komen. Ter hoogte van het Kiel in Antwerpen huizen er merkwaardig veel begrafenisondernemers. Nu is dat niet zo vreemd. De steenweg mondt uit op het grootste kerkhof van de stad, Schoonselhof. Het scheelt wellicht qua woon-werkverkeer.
Tussen de begrafenisondernemers staan veel statige sociale woonblokken. Groot zijn ze niet: vier verdiepingen, tien appartementen. Ze zijn gebouwd in de jaren twintig, in stijl Oost-Berlijn. Vandaag staat alleen nog de façade overeind. Daarachter zit zielloos beton uit de jaren negentig. Een van die sociale blokken haalde een paar maanden geleden de binnenpagina’s van de krant. Er was een man gevonden die er al twee jaar lag. Niemand die hem in die twee jaar gemist had, niemand die hem kende. Volgens de krant heette hij Nguyen Van Kham en was hij 54 jaar. Een Vietnamees, gevlucht voor de gelijknamige oorlog.
De volgende dag hielden een dertigtal mensen een wake voor blok nummer 444. Er werden een paar bloemen neergelegd en kaarsen ontstoken. De vaste nazorgprocedure: meestal beschimmelen die bloemen door de regen en haalt de vuilkar ze een paar weken later weg. Tegen dan is iedereen allang vergeten wat er juist gebeurd is. Maar deze keer liep het dus anders. Nog geen dag na de wake waren de bloemen en kaarsen al verdwenen. Het leek een cynisch, maar voor de rest onbetekenend detail.
Op de eerste verdieping van nummer 444, drie verdiepingen onder Nguyen Van Kham, woont Jenny Nicolaes. Ze kan haar bovenbuur nog goed voor de geest halen, want ze kruisten elkaar weleens op de trap. Hij was niet zo heel groot: een meter zeventig of zo. Best wel een mooie man, altijd goed gekleed. Vriendelijk ook, nooit last mee gehad. Integendeel. Toen die vervelende man van het tweede zijn vuilniszak op de gang smeet, ruimde hij op. Nguyen was volgens Jenny de ‘perfecte buurman’.
Natuurlijk was het haar opgevallen dat zijn brievenbus al twee jaar uitpuilde. Ze had zelfs zijn brieven bijgehouden, voor de dag dat hij zou terugkeren. Maar verder had ze zich geen vragen gesteld. Zo gaat het leven in sociale blokken. Mensen komen en gaan zonder te verwittigen: soms op vakantie, soms voorgoed. Natuurlijk had ze wel een geur geroken in de gang, zoals iedereen in blok 444. Maar nooit hadden ze gedacht dat dat de geur van vergeten mensenvlees kon zijn.
Toen Jenny merkte dat Nguyens herdenkingsbloemen al na een dag verdwenen waren, kromp haar hart dan ook ineen. Ze ging op elke deur van het appartementsblok kloppen. Haar buren gaven allemaal geld voor nieuwe bloemen. In de bloemen-winkel kocht Jenny witte rozen en gerbera’s, legde ze op het voetpad. Een dag later waren ze weg. De volgende dag: nieuwe bloemen gekocht, weer weg. En zo ging het nog wel een paar dagen door. Tot ze door haar raam een vrouw met een zwarte kap de bloemen zag jatten. Ze liep erachteraan, maar raakte haar kwijt. Bij de volgende bos bloemen hing ze een waarschuwing: ‘Gij met uw zwarte kap, ik heb u gezien. Waag het niet om die bloemen nu nog eens te jatten.’ Maar veel haalde het niet uit. De bloemen waren al na een paar uur opnieuw verdwenen.
Jenny vroeg zich af hoe ver een mens heen moest zijn om zoiets gruwelijks te doen. Maar ze moest ook denken aan haar bovenbuur Nguyen Van Kham. Toen hij nog leefde, had hij haar eens aangesproken op de trap. In zijn handen hield hij een brief van de sociale huisvestingsmaatschappij. Jenny had nog geprobeerd om de brief in al haar talen te vertalen, maar zonder succes. In zijn ogen zag ze de wanhoop, de schreeuw naar contact en warmte. Of nee: die wanhoop ziet ze nu, in haar herinneringen. Het zijn zo van die details die een mens altijd pas opvallen nadat het leven een schrikbarende wending genomen heeft. Toen was Nguyen nog een gewone passant – zoals een mens er miljoenen kruist op de trap. Dat hij ook zijn eigen geschiedenis had, zijn eigen kronkels en oorlogen: daar stond ze niet bij stil.
Thakhek is een kleine stad in Laos, Zuid-Oost Azië. Veel valt er niet te zien, behalve kleine huizen en een paar hostels. Heel wat rugzaktoeristen overnachten er, omdat de stad langs een belangrijke weg ligt. De Main Road: die naar de rivier de Mekong. Vandaag is de weg geasfalteerd, maar veertig jaar geleden ligt er nog niet overal steen. Nguyen Van Kham kent de weg als geen ander, want zijn geboortehuis is er net naast. Hij is de zoon van kleermakers, maar leert al snel dat de wereld zich om meer druk maakt dan alleen snit en naad.
Iedereen kijkt in die vroege jaren zeventig naar Vietnam, maar op hetzelfde moment speelt er zich in zijn land een wat vergeten oorlog af. De Hmong-minderheid vecht er met de Amerikanen tegen de communisten en de Vietcong, maar ze verliezen. De communisten grijpen in 1975 de macht in Laos. De Amerikanen druipen af, maar vergeten een volk. In de winter van 1975 wordt de vader van Nguyen vermoord. Hoe dat gebeurde, waar en wanneer (en hoe hard dat op hem inhakte): dat kan alleen hij navertellen. Hij is 21 dan en beseft wellicht meer dan ooit dat hij het verkeerde bloed heeft. Met een koffer vol kleren verlaat hij Thakhek via de Main Road die hij zo goed kent. Dagen later arriveert hij aan de Mekong. De stroming is sterk, zoals gewoonlijk: de Mekong is een van de machtigste en verraderlijkste rivieren van Azië.
Maar Nguyen weet ook: aan de andere kant van de oever ligt Thailand en een nieuw leven. Hij verblijft er vier jaar met duizenden anderen in een vluchtelingenkamp. Maar de Thaise regering is niet blij met haar nieuwe inwoners. Heel wat Hmong worden gerepatrieerd naar Amerika, Nguyen naar een land met een wat vreemde naam.
Vijftien jaar later, midden jaren negentig. Nguyen Van Kham weet intussen hoe het land met de vreemde naam eruitziet. Hij woonde een tijd samen met een aantal landgenoten en Vietnamezen in een opvangcentrum van het Rode Kruis in Merksem. En hij vond werk: als kleermaker in het atelier van SKM in Aartselaar, ‘het modehart van België’. Hij vergrootte en verkleinde er kostuums, maar veel indruk maakte hij niet.
Het modehart is hem allang vergeten. Vandaag kan alleen een oudere werkneemster zich nog heel vaag een teruggetrokken schim op de achtergrond herinneren. Maar niet waarom hij ooit aangenomen is en al zeker niet waarom hij eind jaren tachtig weer vertrok. Misschien kwam het door de vrouw die toen in zijn leven kwam. Misschien ook niet, want die vrouw was al even snel weer weg. Net als die paar Laotianen die hij nog kende uit zijn Merksemse jaren. Na een banaal conflict verwateren hun contacten. Zo gaat dat wel vaker, tussen mensen.
Nguyen woont nu op de vierde verdieping van een gerenoveerde woning op de Sint-Bernardsesteenweg 444. Het enige wat hij ziet als hij uit het raam kijkt, is een eindeloze weg en een kerkhof.
Hij krijgt al snel een buurman op de vierde verdieping: meneer Saidi, een wat oudere Marokkaanse muzikant. De eerste jaren zeggen ze elkaar alleen vriendelijk dag. ‘Goeiemorgen’, ‘goeienavond’, meer niet. Ook zo gaat het leven in appartementen. Maar toch valt het meneer Saidi op dat Nguyen altijd in zijn woonst is. En altijd alleen ook. Nooit hoort hij eens een giechelende vrouwenstem, nooit een vriend. Niet dat hij nooit buitenkomt. Elke dag wel een keer, maar meestal is hij na een halfuur al terug. Met een zak vol eten en de Gazet Van Antwerpen.
Meneer Saidi vraagt zich af hoe leeg een leven kan zijn en nodigt zijn buurman uit voor oudejaarsavond. Op 31 december 2007 klopt Nguyen op de deur met een fles whisky in de hand. Ze eten wat, maar het gesprek wil niet vlotten. Ze spreken allebei een paar woorden gebroken Nederlands, wat de communicatie niet bevordert. Om de stilte wat te vullen, tokkelt meneer Saidi dan maar wat op zijn akoestische gitaar. Nguyen gaat naast hem zitten en begint te fluiten. Ze lachen, drinken rode wijn en spelen een hele avond muziek. De avond eindigt laat en dronken. Het is al een stuk in 2008 wanneer ze afscheid nemen. Door de deuropening kijkt meneer Saidi binnen bij zijn buurman. Het enige wat er staat is een bed, een tafel en twee stoelen. Meneer Saidi vraagt of hij ooit op vakantie gaat. Nguyen schudt het hoofd. Ze wensen elkaar welterusten en gaan slapen.
Anderhalf jaar later, een dag in de hete zomer van 2009. Meneer Saidi klopt voor de zoveelste keer op de deur van Nguyen. Er hangt al wekenlang een stankgeur in het gebouw en hij wil weten of zijn buurman ook zo veel geurhinder heeft. Maar Nguyen doet niet open. Hij vindt dat wel wat vreemd, heeft hem eigenlijk al maanden niet meer gezien of gehoord. Maar hij vermoedt dat Nguyen verhuisd is. Hij belt zelf naar de sociale huisvestingsmaatschappij om te klagen over de geur. Die sturen iemand van de gasmaatschappij. Een ambtenaar komt ruiken op de vierde verdieping en is formeel: gas. Geheel volgens de procedure steekt hij een brief onder de deur van meneer Saidi.
‘Beste meneer, wij hebben werken uitgevoerd aan uw gasleiding. Het kan zijn dat uw gasleiding niet meer werkt, maar u kan ze gemakkelijk heropstarten.’
Meneer Saidi mokt, want hij heeft nu geen gas meer en de geur is er nog steeds. Hij belt terug naar de huisvestingsmaatschappij, maar die sussen. Hij moet geduld hebben, de geur zal wel wegtrekken. En ze krijgen nog gelijk ook: de geur vermindert. Maanden gaan voorbij, het wordt winter.
Meneer Saidi vraagt zich af waarom het appartement zo lang leeg blijft staan. In de krant heeft hij weleens iets gelezen over lange wachtlijsten. Maar hij is de enige die zich die vraag stelt. De sociale huisvestingsmaatschappij vindt Nguyen Van Kham de perfecte huurder. Elke maand betaalt hij trouw de huishuur. Bovendien klaagt of belt hij nooit. Tot zijn domicilierekening in de zomer van 2010 plots geen huurgeld meer ophoest: het geld van Nguyen Van Kham is op. De huisvestingsmaatschappij stuurt verschillende aanmaningen, maar Nguyen reageert niet. Een rechtszaak volgt, maar hij daagt niet op. De rechter veroordeelt Nguyen en er wordt een procedure opgestart om hem uit zijn appartement te zetten. Op 4 november 2010 klopt een deurwaarder op de deur van Nguyen. Niemand. Als de deurwaarder dan maar zelf de deur opendoet, komt er een storm naar buiten. Een rukwind van vergeten mensenvlees.
De deurwaarder stapt binnen en schrijft op wat te gelde kan worden gemaakt: een tafel, een bed en twee stoelen. Net naast het bed ligt misschien nog het meest kostbare goed van appartement 444/4: een mummie. Duizenden wormen houden hem gezelschap. Aan de muur hangt een kalender die voor het laatst afgescheurd is op ‘december 2008’.
Anderhalve week later verzamelen een dertigtal mensen op Schoonselhof. Voor een houten kruis draagt de jonge dichter Maarten Inghels een mooi gedicht voor. Met als titel: ‘Zoveel aandacht was u vast niet gewend, meneer Van Kham.’
Waar generaties Egyptenaren jaren tobden
Over het procedé, werd u een mummie
Op zichzelf, onwel geworden en liggend
Naast uw bed, van het leven afgewend.
Een voor een groeten de aanwezigen het graf. Als laatste in de rij doen ook meneer Saidi en Jenny dat. Wanneer Jenny voor het graf staat, neemt ze een papier uit haar binnenzak. En zegt: ‘ Lieve buurman, Mijn speech is vast niet origineel, maar men kan er niet genoeg nadruk op leggen dat in een maatschappij waar alleen geld belangrijk is, twee jaar dood liggen op een appartement niet zo verwonderlijk is. Zolang je rekeningen betaald werden, werd jij met rust gelaten. Maar toen de kassa niet meer rinkelde, werd je op het matje geroepen. (…) Wij, de buren, konden niets doen, naar ons wordt toch niet geluisterd. Dat hebben we vorig jaar ondervonden. We verwachten nog steeds antwoorden op de vragen over onkosten die onterecht werden aangerekend. Wij kunnen helaas geen deurwaarder sturen. Ja, buurman, ik hoop dat je naar een echt sociaal oord bent afgereisd. Want één ding zal jij ook wel geleerd hebben met ouder te worden: van menselijkheid, solidariteit en eerlijkheid… word je niet rijk. Dag buurman.’
Na de speech van Jenny wordt er nog wat nagepraat. Iedereen vraagt aan iedereen of ze Nguyen kenden. Maar niemand zegt volmondig ‘ja’. Behalve meneer Saidi, een heel klein beetje. Hij heeft zelfs een mooie anekdote. Het gebeurde niet lang na die oudejaarsavond van 2007. Hij was een paar dagen weggeweest. Toen hij terug op zijn vierde verdieping kwam, zag Nguyen hem door zijn kijkgat. Hij deed de deur open en zei in gebroken Nederlands: ‘Meneer Saidi, ik ben zo blij dat ik u zie. Ik maakte me al wat zorgen. Een mens weet nooit in het leven.’
Schoonselhof moet lachen om zo veel treurigheid. Er worden nog wat bloemen op zijn graf gelegd en daarna vertrekt de stoet naar huis.
Op het kerkhof zijn de bloemen van Nguyen Van Kham inmiddels helemaal verwelkt, maar ze liggen er nog. Niemand die het in zijn hoofd heeft gehaald om ze te jatten: alsof dat nu geen zin meer heeft. Ook aan de Sint-Bernardsesteenweg nummer 444 is er niet zo veel veranderd. Het laminaat op de vierde verdieping is vervangen. Het appartement is helemaal ontsmet en er werd een muur uitgebroken omdat hij vol wormen zat. 444/4 is helemaal klaar voor een nieuwe bewoner. Mooi uitzicht, trouwens: een eindeloze steenweg en een kerkhof. En een perfecte ligging: begrafenisondernemers zát in de buurt.
Jenny houdt haar hart vast voor die nieuwe bewoner. In die tien jaar dat ze hier woont, heeft ze al tientallen mensen zien komen en gaan. Het loopt niet altijd zoals het moet lopen. Ruzie tussen Marokkanen en Afrikanen, een wereldoorlog in ’t klein op het Kiel. En dan zwijgt ze nog over de druggebruikers die een tijd op de benedenverdieping verbleven. Niet dat ze iets tegen vreemdelingen heeft, integendeel zelfs. Ze kan goed opschieten met de Congolese vrouw van het derde, met meneer Saidi, met bijna iedereen in de blok.
Toch vraagt Jenny zich af wat er eigenlijk nog ‘sociaal’ is aan sociale woningbouw. De huurprijs, misschien. Hout vasthouden: want die verhoogt elk jaar. En ze heeft nog altijd geen verklaring gevonden voor die vreemde onkosten op haar rekening. Maar wat haar nog het meest ergert: er staat nooit eens een rubriek ‘menselijkheid’ op haar facturen. Niemand die bij die sociale huisvestingsmaatschappijen schijnt te weten wie er in die blokken woont, wie het best bij wie zou wonen. En waarom mensen de dingen doen die ze doen, hun kronkels en oorlogen. Zolang ze maar betalen: dood zijn is daarbij geen bezwaar.
Dit lijkt op een ‘ja, maar…’. En inderdaad, de huisvestingsmaatschappij heeft aan meneer Saidi voorgesteld of hij niet wou verhuizen. Ze hadden een mooi appartement voor hem. Een geste omdat ze het ook wreed vonden wat er gebeurd was. En voor hem moet het vreselijk geweest zijn, die geur die trouwens nog altijd niet helemaal verdwenen is. Meneer Saidi was verrast door zo veel menselijkheid. Tot hij dat nieuwe appartement zag. Het was een stuk kleiner. Eigenlijk was de huisvestingsmaatschappij één ding vergeten te vertellen: ‘Meneer Saidi, u kunt als alleenstaande toch beter een stuk kleiner wonen. Dan kunnen we in uw appartement een gezin plaatsen.’
Meneer Saidi zei nee tegen zo veel cynisme. De huisvestingsmaatschappij heeft hem nu een nieuwe geste gedaan: ze zullen zijn gordijnen wassen want die stinken nog altijd. En hij krijgt ook een pot verf, maar hij moet wel zelf de muren schilderen. Of het een pot van één of twee liter wordt: daar zijn ze bij de huisvestingsmaatschappij nog niet uit.
PS. Eigenlijk wou ik deze reportage laten eindigen bij de pot verf. Maar omdat er aan cynische eindes in dit land geen tekort is: nog dit. Tijdens een van mijn bezoeken aan blok 444, ontmoette ik in de lift Pascale Van Hoof van de Sint-Egidiusgemeenschap. Ik kende haar gezicht omdat ze op de wake van Nguyen gesproken had. Ze was ook op de begrafenis. Pascale kende veel mensen op het Kiel. Mensen waar zij en haar collega’s vaak als enige op bezoek gingen.
Ze nam me mee naar Marie, een vrouw die ze niet zo lang geleden had leren kennen. Ze woonde net achter de hoek van waar Nguyen woonde. In een lade van een kast had Marie het kleine krantenartikel van haar buurman bewaard. Niet dat ze hem kende, nooit gezien. En als hij aan haar deur gebeld had: ze had niet opengedaan. Maar toch had zijn verhaal haar geraakt. Omdat het zo hard op het hare leek. Natuurlijk klopten de details niet. Ze had nooit de Mekong overgezwommen. En haar leven begon niet onder de palmbomen van Laos, maar gewoon in een Vlaams weeshuis. Jarenlang had ze alleen gewoond op een blok in Borgerhout, nooit was er iemand die naar haar omkeek. Tot er op een avond brand uitbrak in haar blok. Niemand had eraan gedacht om haar te verwittigen. De buren hadden haar overgeslagen: alsof ze niet bestond. Uiteindelijk had de brandweer haar ontdekt. Terwijl ze stond te kijken hoe haar hebben en houden opbrandde, sprak een man haar aan. Het werd haar lief en, bleek even later, ook haar grootste vergissing. Hij bedroog haar met een veel jongere vrouw. Toen ze hem ermee confronteerde, zei hij: ‘Ge dacht toch niet dat ik bij u zou blijven.’ Marie verhuisde naar deze blok op het Kiel.
Maar die ene zin van haar ex was maar door haar hoofd blijven echoën. Ze vertrouwde niemand meer. In haar woedde een kanker van verdriet. Een tijd geleden belde er iemand aan: een of andere buurman waarschijnlijk. Door haar parlofoon hoorde ze hem een verhaal vertellen in een taal die ze niet begreep – misschien wel het Laotiaans. Ze antwoordde niets en deed niet open. Alleen voor Pascale deed ze de deur open. Ze hadden een code afgesproken: vier keer bellen. Elke week hoorde ze die code minstens één keer en dan was ze blij. De kennismaking met Pascale was ’t beste wat haar in jaren overkomen was. Haar grootste angst was altijd geweest: eindigen als een mummie op het Kiel. Nu zou het, in het slechtste geval, maar een paar dagen duren. Te weinig om een mummie te worden.
Toen ze dat zei, begreep ik waarom Pascale me Marie had leren kennen. En waarom ze bij dit verhaal hoorde.
Marie vertelde me ook dat ze op de Sint-Bernardsesteenweg geweest was, bij een van de begrafenisondernemers. Om te vragen hoeveel een uitvaart juist kost. De begrafenisondernemer had op een papier geschreven: 2415 euro, crematie + mooie dienst. Daar spaarde ze nu voor. Op haar tafel lagen allemaal centiemen. Ze rekende uit hoeveel ze nodig had om te eten, de rest spaarde ze voor haar begrafenis. Toen ik haar zei dat ze te jong was om daar al aan te denken, antwoordde ze: ‘Een mens weet nooit.’
DOOR STIJN TORMANS/ FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE
Natuurlijk had ze een geur geroken, maar nooit had ze gedacht dat dat de geur van vergeten mensenvlees kon zijn.