In Oostende dreigt straks het Hotel Du Louvre te verdwijnen. Het is het hotel van het Verzet, een dat zelfs de grote politieke tenoren van dit land hoofdpijn bezorgt. Voorts is het nu officieel: David en Goliath wonen aan zee.
Wat voorafging. Twee weken geleden, op een natte vrijdagmiddag, had ik een rendez-vous met Herr Seele. Hij was een halfuur te laat. ‘Duizend excuses’, zei hij. ‘Ik ben de tijd uit het oog verloren. Vertel, wat brengt u tot hier?’
Nieuwsgierigheid, antwoordde ik.
Vijf jaar terug doolde ik door Oostende. In de Karel Janssenslaan passeerde ik een mooi, maar verloederd art-decohotel. Op het venster had Herr Seele de Mona Lisa getekend. Niet die seut in Parijs, wel een lachende Oostendse versie. ‘Musée du Louvre’ stond erboven en het was prachtig. Toen ik onlangs opnieuw voorbij het hotel stapte, was de lachende Mona Lisa op het venster verdwenen. Ik vroeg me af wat er met haar gebeurd was.
Dat schilderij was een verzetsdaad, legde Seele uit. ‘Het hotel heet het ‘Hotel Du Louvre’. Al tien jaar wordt er in Oostende gestreden voor het behoud ervan. Dat er waardevolle gebouwen gesloopt worden in Oostende, dat zijn mensen al gewoon. Maar een kunstwerk dat kapotgeslagen wordt, dat vinden ze toch choquerend. De lachende Mona Lisa was een kleine guerrilla-actie om het gebouw alsnog te redden.
Een paar jaar had ze daar gehangen. Tot er plots een houten paneel voor haar neus stond. Op een nacht, toen niemand het zag of verontwaardigd kon zijn, werd ze kapotgeslagen. ‘Zo gaat dat in Oostende.’
Seele kon het weten. In 1981 was hij in Oostende komen wonen. Al gauw werd het zijn stad. Omdat het licht hier anders is. Harder. Maar ook omdat er altijd merkwaardige figuren rondgelopen hebben. Het was de stad van James Ensor. ‘Ik ben zot van zijn werk’, zei hij. ‘Hij was altijd antibourgeois en rook als geen ander de tijd.’ Ook hij streed overigens voor het behoud van erfgoed.
Hij vroeg of ik Herbert Read gelezen had, die ooit over Ensor schreef: ‘He lived for the most part of his life in the extreme isolation of Ostend’. Op dat vlak was Oostende niet veranderd. Het is nog altijd een beetje een spooky stad.
‘Als jonge gast vond ik dat ongelofelijk rock-‘n-roll: leven tussen oude mensen, in een stad die afgesloten is van de maalstroom van het leven.’ Nu hij zelf oud is, weet hij: geen enkele Oostendenaar ontsnapt aan dat desolate gevoel. ‘Een tijd geleden zag ik zelfs mijn buurman Johan Vande Lanotte op kerstavond bij de afhaalchinees staan. Dat is het leven van een celebrity in Oostende.’
Toch vond hij dat zijn stad ook hard veranderd was. De belle époque, dat was de tijd van Oostende. Zelfs nu herinnert iedereen zich de liefdesaffaire tussen die twee. Architectuur die deed dromen, vakantie in stijl aan zee. Het decor ook waarin Ensor zo veel mooie schilderijen gemaakt had. Maar dat Oostende bestaat bijna alleen nog in ons hoofd, zei Seele. Van het Koninklijk Theater tot honderden kustvilla’s: ze zijn allemaal gesloopt voor minderwaardige architectuur.
‘Zonde’, oordeelde Seele. Hij toonde me een prachtige schelp van een oester, die hij van een visser gekregen had. ‘Gemaakt door een moeder-oester’, legde hij uit. Tientallen generaties oesters hebben erin gewoond. ‘Oostendse politici moeten weer conservatief leren worden. Conservatief, in de zin van: het goede conserveren. Erfgoed bewaren is een vorm van dienstverlening aan de toerist.’
‘Laatst ben ik nog eens door de polders gefietst’, zei hij. ‘Langs dezelfde wegen waar ook de Geuzen en onze voorvaderen gereden hebben: dat is toch geweldig?’ Ook een landschap of een straatbeeld kan een museum zijn. Politici moeten daarin de rol van suppoosten vervullen. Mensen die af en toe roepen: ‘NIET AANRAKEN AUB.’ Vooral tegen opdringerige projectontwikkelaars.
Daarom had hij die Mona Lisa op het venster van het Hotel Du Louvre geschilderd. Natuurlijk is dat hotel geen topstuk uit de belle époque, maar daar draait het niet om. ‘In het Getty Museum in L.A. hangen ook niet alleen meesterwerken als ‘De Blijde Intrede van Christus’ van Ensor. De andere werken zijn even belangrijk. Omdat ze een deel zijn van het verhaal.’
‘Maar wie was de Mona Lisa van Oostende?’, vroeg ik.
Seele lachte en schonk wat koffie zonder cafeïne bij.
Een paar dagen later. Ik ga op bezoek bij Eric Hut en Jean Petitqueux. de twee buren van het Louvre. Eric heeft het restaurant ’t Groote Huys links van het hotel, Jean de kinderwinkel rechts. Allebei hebben ze van hun huis een erfgoedparel gemaakt. Maar met verbazing kijken ze naar het hotel dat tussen hen in staat. ‘Ze hebben het jaren doelbewust laten verkommeren’, zegt Jean. ‘In 2000 heeft de stad het hotel gekocht om er een seniorie van te maken. Maar de renovatiekosten bleken te hoog. Met veel winst hebben ze het dan doorverkocht aan een projectontwikkelaar, die het meteen mocht slopen. Toen we de plannen van de nieuwbouw zagen, schrokken we: een enorme blok, waardoor we amper nog licht zouden hebben. Bleek dat de stad hen amper verplichtingen had opgelegd.’
‘Als die plannen doorgaan, moet mijn ’t Groote Huys straks verdwijnen’, zegt Eric. ‘Dat is de mentaliteit in Oostende. Breek erfgoed maar af, bouw eender wat in de plaats en let vooral niet op de buren. Op een dag stormde die projectontwikkelaar mijn restaurant binnen. Zonder iets te zeggen begon ze plots aan de muren te voelen. “Euh, excuseer mevrouw, kunnen we u helpen?” “Nee”, zei ze. “Ik ben de eigenaar van dat pand hiernaast, we gaan dat platsmijten. Ik kom alvast de muren controleren.” Toen heb ik tegen mijn buurman gezegd: Jean, dit gaan we niet laten gebeuren. We kwamen in opstand. Dat merkte ik meteen in mijn restaurant: een aantal politici kwamen niet meer eten.’
Oostende, we schreven het al, is een spooky stad. Maar het is ook de stad van David en Goliath. ‘En een beetje Palermo aan de Noordzee’, zegt Eric.
Op een avond in 2005 zaten een paar jonge mensen op het terras van Eric. Ze waren net afgestudeerd, na jaren terug in hun oude stad. ‘Wat gaat er met dat hotel gebeuren?’ vroegen ze aan Eric.
‘We wisten niet wat we hoorden’, zegt Guy Servaes van de actiegroep Dement. ‘Zo’n mooi pand. We hebben dan Wouter De Vriendt van Groen gecontacteerd, die meteen op de kar sprong en ervoor zorgde dat er een interpellatie kwam in de gemeenteraad. Wij daarnaartoe. De bevoegde SP.A-schepen deed heel laatdunkend over het Louvre. “Is dat nu ook al erfgoed?” Niet dat het ons verbaasde. Sinds de SP.A twintig jaar geleden Johan Vande Lanotte van de Westhoek naar Oostende stuurde, is er veel veranderd in de stad. Hij had de socialisten een nieuwe dynamiek gegeven. Ze wonnen glansrijk alle verkiezingen. Oostende moest trendy zijn en vooral bruisen. Erfgoed was het laatste van hun zorgen. In die periode zagen we het ene na het andere belle-époquepand verdwijnen.’
Die avond vonden Guy, zijn vrienden en een paar toevallige toeschouwers dat het genoeg geweest was. In hun hoofden ontstond een apolitieke actiegroep, die ze later ‘Dement’ doopten. Als aanklacht tegen een stad die haar eigen verleden vergat. Het Hotel Du Louvre werd een symbool. Ze steunden Jean, de buurman van het Hotel die naar de Raad van State trok. Met succes overigens: de sloopvergunning voor het hotel werd geschorst. Maar ze zochten ook naar alternatieven om het pand te behouden. ‘Het stadsbestuur heeft daar allemaal niets mee gedaan.’
Misschien omdat het stak, zei Guy. ‘Voor de eerste keer kregen ze kritiek. Ze waren dat niet gewoon en wisten niet hoe ze daarmee moesten omgaan.’
Het Hotel Du Louvre werd Het Hotel van het Verzet. ‘Onrechtstreeks heeft dat hotel Vande Lanotte veel stemmen gekost’, zegt Guy. ‘Maar het heeft er ook voor gezorgd dat er nu een erfgoedbeleid is in Oostende. Al is het in de praktijk nog altijd uitkijken en hout vasthouden.’
De nieuwe schepen van Erfgoed heet Bart Tommelein (Open VLD). Ook hij wil de Louvre-knoop nu ontwarren. De projectontwikkelaar heeft genoeg schade geleden, zei hij onlangs in de gemeenteraad. ‘Ik krijg veel bezoeken van mensen die in een erfgoedpand wonen. Ze zijn in de armoede verzeild omdat ze niets kunnen en mogen veranderen aan hun beschermd huis. Daarmee moeten we rekening houden.’ De oplossing volgens Tommelein: het Louvre wordt gesloopt, er komt een nieuw gebouw met een gevel die lijkt op de oude.
‘Dat vinden we geen oplossing’, zegt Guy. ‘Dat is een karikatuur van wat erfgoedbeleid zou moeten zijn. Maar we zijn ook kwaad op Johan Vande Lanotte. In 2012 had die tijdens een verkiezingsdebat beloofd: “We geven geen sloopvergunning om het Louvre af te breken”.’
Een paar dagen later zit ik oog in oog met de Keizer van Oostende, die van de afhaalchinees.
– ‘Hoe gaat het met uw verkiezingsbelofte, meneer Vande Lanotte?’
– ‘Het Louvre staat op de erfgoedlijst met hoge locuswaarde. Dat betekent dat het waardevol is en dat we het niet kunnen slopen. Tenminste de gevel niet: wat erachter staat misschien wel, bij wijze van uitzondering.’
– ‘Tommelein zegt iets anders. Er loopt een aanvraag om alles te slopen.’
– ‘Heeft hij dat echt gezegd? We zullen het openbaar onderzoek afwachten. Tijdens zo’n onderzoek doe ik nooit uitspraken.’
Een hotel dat zelfs de grootste politieke tenoren van dit land kopzorgen bezorgt: dat kan binnenin niet ontgoochelen.
Op een zondagmiddag klim ik over en langs muren, zoals King Kong in zijn beste dagen. Op het balkon van de eerste verdieping staat een deur open. Binnen liggen glasscherven: de Mona Lisa van Herr Seele, in duizend stukken. Kadavers van dode duiven en muizen ook, veel puin vooral. Maar hier en daar toch ook een flard van de grandeur die het Hotel ooit gehad moet hebben: repen jarendertigbehang, de rode loper op de trap.
Wanneer ik weer naar buiten wandel, kijk ik opnieuw naar een oude vergeelde prentkaart die ik van Guy gekregen had. Op de voorkant staan een man en een vrouw, die samen met hun tweelingzonen poseren voor het hotel. Op de achterkant staat: ‘Hotel Du Louvre, 12 a Avenue Charles Janssens, OSTENDE (près de la Digue et Kursaal). Propr.: Vandermeulen – Lories Tél 17.75′
Telefoonnummers van vier cijfers zijn niet meer in de mode. Maar na lang zoeken vind ik Paul, een van de tweelingbroers. Hij is intussen 92, is groot geworden in het Oostende van Ensor. De grootvader van zijn vrouw had nog samen met Ensor het Bal du Rat Mort opgericht in Oostende, na een wilde nacht in Montmartre.
‘En het Hotel Du Louvre?’, vraag ik.
‘Mijn vader was voor de Eerste Wereldoorlog automonteur in Brussel’, vertelt hij. ‘De oorlog heeft alles veranderd. Ze wilden hun herinneringen zo snel mogelijk wissen. Daarom zijn ze naar Oostende getrokken: ze wilden een nieuw leven beginnen op een nieuwe plaats.’
Na een paar jaar kochten ze een oude brouwerij op. De bekende Oostendse architect Albert-Victor Fobert maakte er een hotel van. En wat voor een. Het Hotel Du Louvre was zijn tijd vooruit: er was stromend warm water en een garage, in die tijd nog een zeldzaamheid.
The roaring twenties beloofden ook voor de Vandermeulens veel kleur. Het hotel was een succes.
Tot in 1940 de Tweede Wereldoorlog uitbrak. De Kriegsmarine bezette het hotel. De nieuwe gasten geneerden zich niet en plaatsten meteen hun swastikavlag op het dak. Paul had toen al de laatste mailboot naar Engeland genomen, waar hij lid werd van Brigade Piron. Af en toe kreeg hij een kaartje uit het Hotel Du Louvre. De hele straat schuilt in onze kelders, stond erop. En dat ze stiekem naar de Engelse radio luisteren.
Vier jaar later bevrijdden Paul en zijn broer mee Europa. En dus ook het Hotel Du Louvre. ‘De eerste dag na de oorlog vergeet ik nooit’, zegt Paul. ‘Toen we thuiskwamen, durfden we niet aan te bellen. Vier jaar waren we weggeweest. De schok voor mijn ouders zou te groot geweest zijn. We hebben aan iemand op straat gevraagd om hen op te bellen.’ De nazivlag verdween en het hotel kreeg weer nieuwe gasten: de Engelse veiligheidsdiensten.
Maar twee oorlogen na elkaar hadden diepe wonden geslagen. Twee jaar later stierf de vader van Paul aan een trombose. Zijn moeder hield het hotel nog een paar jaar alleen open, want haar zonen hadden hun eigen naoorlogse dromen. ‘Uiteindelijk werd het te zwaar voor haar.’
Na de Vandermeulens kwamen een paar overnemers. Maar de hoogdagen van het hotel waren voorbij. ‘Er waren alleen badkamers en toiletten op de gang. Toeristen eisten na de oorlog meer luxe.’ Ook Paul keerde nooit meer terug naar het hotel.
Maar het zit nog altijd wel in zijn hoofd. Vooral de klanten die er kwamen en weer vertrokken. Zakenfamilies uit Wallonië. Maar ook Paul-Gustave Van Hecke en Honorine Deschryver uit Brussel. Hij was de Jan Hoet van het interbellum, zij de Coco Chanel van België.
Ik kende het koppel niet. Modehistorica Nele Bernheim wel, ze maakt een doctoraat over hen. Ze toont me een postkaart, verstuurd uit Oostende. Op de voorkant staan twee meisjes op het strand. Op de achterkant: ‘Ostende-centre d’art! Ostende, centre d’elégence! Ostende, Astral! Ostende, lesbos! Ostende, cinema! Ostende, le 29 août 1923. Norine et Paul-Gustave.’
‘Het is jammer dat ze totaal vergeten zijn’, zegt Nele. ‘Paul-Gustave Van Hecke was niet alleen een soort kunstpaus, hij was zoveel meer: journalist, toneelspeler, dichter, schrijver, essayist, tentoonstellingscurator, kunst- en filmcriticus… Man van de wereld, met een ongelofelijk woelig leven. Er was maar een constante: heel zijn carrière is hij ook couturier geweest.’
Net als zijn vrouw Honorine – aka Norine – Deschryver. Ze hadden samen Couture Norine opgericht: het eerste modehuis in België dat met eigen ontwerpen uitpakte, in plaats van blindelings Parijs te kopiëren. ‘Eigenlijk hebben zij de Belgische mode uitgevonden’, zegt Nele. ‘De Eerste Wereldoorlog was net voorbij. Heel wat mannen hadden jaren aan het front gevochten of waren dood. Vrouwen waren daardoor onafhankelijker geworden. Norine bracht mode voor die vrijgevochten vrouw, The New Woman. Zeker in de jaren twintig beleefde het couturehuis hoogdagen. Het koppel verdiende goed.’
Met dat geld gaf Van Hecke kunstenaars contracten en kansen. Niet de minsten trouwens. ‘De jonge René Magritte bijvoorbeeld heeft alles te danken aan Norine en Van Hecke. Hij ontwierp onder meer affiches en folders voor Norine. Het huis heeft ook het surrealisme in de mode geïntroduceerd.’
‘Waarom gingen ze in Oostende op vakantie?’, vraag ik.
‘Ze trokken heel Europa rond om kunstenaars te ontmoeten: naar Parijs, Berlijn. In Oostende ontmoetten ze mensen als Ensor en Leon Spilliaert. Paul-Gustave had heel wat schilderijen van Ensor. Omgekeerd noemde Ensor Van Hecke ‘l’animateur des beaux peintres’.
Nele toont me nog een foto. Paul-Gustave en Honorine die poseren op de renbaan van Oostende.
‘Ze zien er echt uit als een koppel uit de roaring twenties’, zeg ik.
‘Let vooral op hun kleding die anders is’, zegt Nele. ‘Zij draagt al een lage taille, wat pas later populair geworden is. Het was een extravagant koppel. Ze hadden allebei minnaars en een behoorlijk open relatie. Zeker in zijn jonge jaren was Paul-Gustave een echte dandy. Iemand die ribfluwelen vestjes droeg zoals Oscar Wilde. Heel anti-bourgeois, ook. En Honorine deed niet onder voor hem. Een van hun naaistertjes vertelde me dat het personeel wist dat er upstairs coke gesnoven en gefeest werd. Het ging er behoorlijk wild toe.’
Zo ook op een zomerdag in Oostende, ergens in de jaren twintig. Paul-Gustave en Honorine hielden in het Casino Kursaal een groot modegala. Op het programma van het Gala des Choses en Vogue stonden een optreden van een mimespeelster en jazzmuzikanten uit Georgia. De zangeres Evelyne Brélia zong er ‘Norine Blues’. Een lied waarvan de muziek gecomponeerd was door Magritte. Brélia had ook model gestaan voor Magrittes eerst verkochte schilderij.
Hoe dronken die avond geëindigd is, weet Nele niet. En ook niet of Ensor die avond in het Kursaal was.
Misschien wel.
Misschien ook niet. In de late jaren twintig was Ensor een oude man. Niet meer de beeldenstormer die ooit grote sier maakte op het Bal Du Rat Mort, maar een gevierd artiest die tussen het Hotel Du Louvre en het Kursaal woonde. Misschien keek hij die nacht hoofdschuddend uit zijn raam. Naar de nieuwe mode die voorbijtrok.
Maar ook die verandert, altijd opnieuw. Net als het Hotel Du Louvre kwam ook Norine niet ongeschonden uit de tweede oorlog. Norine kon niet op tegen de populariteit van de Parijse haute couture. Paul-Gustave en Honorine verdwenen in de vergetelheid. Hij had zijn Ensors toen allang verkocht.
Het regent nog altijd in de spooky stad, in the extreme isolation of Ostend. Ik bel opnieuw aan bij Herr Seele. Vertel hem dat ik weet wie de echte Mona Lisa van het Oostendse Louvre was.
Het was eigenlijk een koppel, zeg ik. Hij moet erom lachen. Bij een Oostendse antiquaar had hij een dichtbundel van Karel Van de Woestijne gevonden, die een tijd net achter het Louvre woonde. Vooraan stond een opdracht ‘voor Paul-Gustave en Honorine’.
Seele doet zijn modieuze groene pak aan en zet een zwarte hoed op. Fietst naar het hotel. Poseert twee minuten met een grote hamer en vertrekt weer. Een dandy uit het Oostende van de roaring twenties, die de tijd uit het oog verloren is.
DOOR STIJN TORMANS, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE
Ik klim over muren, zoals King Kong in zijn beste dagen. Op de eerste verdieping staat een deur open. Binnen ligt de Mona Lisa in duizend stukken.
Modes veranderen, altijd opnieuw. Net als het Hotel Du Louvre kwam het haute-couturehuis niet ongeschonden uit de Tweede Wereldoorlog.