Voor de kust van Malta wordt een zodiac onderschept. 59 Afrikanen verwachtten een beter leven in Europa, maar zelfs de politiecombi die hen moest afvoeren is niet op de afspraak. ‘Nobody comes. Nobody cares.’

September op Malta. Het is nog warm. Snikheet overdag, zacht ’s avonds. Hoogseizoen voor wanhopige vluchtelingen, die tussen mei en oktober de oversteek van Afrika naar Europa wagen. Het zijn bekende beelden. Om de paar maanden zie je op het journaal bootvluchtelingen arriveren. Meestal als er doden zijn gevallen, of als er een diplomatieke rel ontstaat over welk land zich om hen moet bekommeren. In de zomermaanden is het in Malta dagdagelijkse realiteit. Vanaf oktober wordt de zee te wild en wordt de oversteek onmogelijk. Maar ook in de zomer is de tocht op zee lang en onvoorspelbaar. Officiële cijfers zijn er niet, maar zeker is dat velen sterven onderweg. Een op de vijf Afrikaanse vluchtelingen bereikt levend het Europese vasteland, schat Terry Gosden, een ingeweken Brit die in plaats van met pensioen te gaan een open asielcentrum runt op Malta.

‘Dat deel van de Middellandse Zee is een kerkhof’, zegt hij. ‘Dit jaar zijn er al 560 mensen verdronken. En dat zijn dan nog maar de officiële cijfers. Als jij morgen tussen België en het Verenigd Koninkrijk op zee verdrinkt, wordt er een onderzoek ingesteld. Om deze 560 mensen geeft niemand. Niemand stelt er zich vragen bij. Laatst belden er vluchtelingen op zee met een satelliettelefoon naar vrienden die hier in het centrum wonen. Toen het leger vier of vijf uur later ter plaatse kwam, waren ze allemaal dood. We hadden toen eigenlijk virtuele doden aan de lijn gehad. Heb jij je ooit al eens afgevraagd wat er nodig is opdat mensen toch de oversteek durven te maken? Om hun leven, en vaak dat van hun kinderen, op het spel te zetten om toch maar Europa binnen te raken?’

Hij heeft een interessante manier om de dingen te bekijken. Zelf heb ik me al duizend keer afgevraagd hoe het mogelijk is dat ze zoiets doen. Hij draait de vraag om.

‘Hoe erg moet het met jou gesteld zijn voordat je het doet?’ vraagt hij opnieuw.

Ik vind niet onmiddellijk een antwoord.

‘Als je liever sterft dan ginder te blijven’, zegt hij dan. ‘Daarom nemen ze dat ultieme risico. Allemaal. Op dit eigenste moment staan meer dan twee miljoen mensen in Libië te wachten om hetzelfde te doen.’

Ik heb er bij het Maltese leger ontelbare keren op aangedrongen dat ik gewaarschuwd wil worden als er bootvluchtelingen arriveren. ‘Dat zullen we doen’, hebben ze mij beloofd. ‘Zelfs als het midden in de nacht is?’ ‘Zelfs dan.’

Ik was niet zeker of ik hen wel kon geloven. Ik heb altijd gevreesd dat ze het me keer op keer te laat zouden laten weten, ondanks hun beloftes.

Die nacht, om twee uur ’s ochtends, gebeurt dan toch wat ik niet verwacht had. Het hoofdkwartier van het leger belt ons wakker om te zeggen dat er een boot met vluchtelingen onderschept is op zee. We hebben een uurtje tijd om naar Birzebuggia te gaan, een stadje aan de andere kant van het eiland. De boodschap aan de telefoon is verwarrend. Bir-ze-bug-gia laat ik de man een keer of tien herhalen.

‘Alles wat ik weet, is dat er een boot onderweg is, en dat ik je moest bellen’, zegt hij na een tijdje geërgerd.

Hoewel je er door verscheidene steden en dorpen rijdt, lijkt Malta één grote stad. Een taxi voert ons door de verlaten straten naar Free Port, een kleine haven in het oosten. We worden afgezet aan een jachtclub. Iets verder ligt de haven. Containers worden als blokkendozen van het ene schip op het andere geladen. Op de kade zit een visser veel te vroeg op de ochtend te wachten. Meer dan een uur lang gebeurt er niets. Ik spreek iemand die langs de kade loopt aan om te checken of we wel op de juiste plek zijn, en bel nog eens naar het hoofdkwartier van het leger.

‘Ze komen over een half uurtje aan. Ik heb net contact gehad met de kapitein.’

‘Komt er niemand naar hier om ze op te pikken?’ vraag ik. ‘Het is verdacht rustig op de plek waar ik zit.’

‘De politie is gewaarschuwd. Ze kunnen er elk moment zijn.’

Wat later zien we drie politiewagens, een eindje verderop, tot aan een steiger rijden. Een paar agenten blijft in de auto zitten. Twee politiemannen hangen tegen een reling. Ik weet niet hoe blij zij zijn met pottenkijkers. Een van hen, een wat oudere man, geeft tekst en uitleg bij wat er gebeurt.

‘We verwachten een boot met 60 vluchtelingen’, legt hij uit.

‘Is dat veel?’

‘Heel veel. Meestal zitten er 27 of 28 mensen op een boot. Ofwel zijn ze nu met twee boten, ofwel is het een grotere boot.’

‘Is dit dagelijkse kost voor jullie?’

‘Het gebeurt vaak, ja. Die mensen zitten in de problemen, en ze komen naar hier. Maar wij kunnen ze niet allemaal bijhouden. Daar hebben we de middelen niet voor. We have to live from import. We don’t have much here. ‘

‘Wat moet er dan gebeuren?’

‘Europa moet helpen. Wij kunnen dit probleem niet oplossen. Zijn jullie hier al lang?’

‘Een paar dagen.’

Ik leg hem uit dat we contact hebben met een paar mensen van de regering.

‘Dat zijn hooggeplaatsten’, zegt hij smalend. ‘Die weten niets. Voor hen is het makkelijk. Zij geven niet echt om die problemen. Je moet met mensen praten die dagelijks in het veld staan.’

We lopen de steiger af in de richting van het water. Een legerboot loodst een grote, platte rubberboot, een soort zodiac, bomvol mensen tot aan de steiger. Daar blijft hij liggen tot de bestelwagen van de politie gearriveerd is om de mensen te vervoeren. Inderdaad, een zestigtal mensen aan boord. De rand van de zodiac buigt door onder het gewicht. De meesten kijken schichtig naar beneden, en mijden oogcontact met ons. Sommigen zitten op de rand, een aantal wat weggedoken, kop in kas of met een muts over het hoofd getrokken.

‘Kijk, denk je nu echt dat ze met zo’n boot uit Libië gekomen zijn?’ zegt de oudere politieman een beetje cynisch.

Ik weet niet echt welke richting hij uit wil en kijk hem vragend aan.

‘Weet je hoever dat is? 108 mijl, in zo’n bootje? Dat is onmogelijk.’

‘Waar komen ze dan vandaan?’

‘Van een grotere boot, en iemand heeft hen niet ver van de kust in zee gelaten.’

‘Gelooft u echt dat het zo gebeurt?’ dring ik aan bij de politieman.

‘Weet ik veel. Misschien wordt het van daar uit zo georganiseerd. Sommige vissers zeggen dat.’

Het is niet de eerste keer dat ik die hypothese hoor. Een officier van het leger hield het bij hoog en laag vol. Ze noemen het mother boats. Grote schepen die op een veilige afstand – in elk geval veiliger dan de Libische kust – de vluchtelingen in sloepen zetten. ‘Ooit’, zo vertelde hij, ‘moesten we ons haasten om voor de storm binnen te zijn. We hadden alle moeite van de wereld om de kust te bereiken. Toen ik thuiskwam, zette ik de tv op en ik zag dat er een paar sloepen waren aangekomen. Het is onmogelijk dat ze in zo’n storm Malta hebben bereikt.’ Ik vind die hypothese vergezocht, en heb een vluchteling nooit iets horen zeggen dat het zou kunnen bevestigen. In essentie verandert het weinig aan de zaak. Maar voor de Maltese bevolking, en zeker voor het leger, is het niet onbelangrijk. Het maakt van de bootvluchtelingen plots geen slachtoffers meer, maar bedriegers en oplichters.

‘Het is onmogelijk om met zo’n boot van Libië naar hier te komen’, zegt de politieman nog eens met veel ongeloof.

‘Ze hebben toch een motor?’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Een kleintje.’

Sit, sit, stay sit‘, roepen een paar politiemannen tegelijk wanneer iemand probeert op te staan.

De propvolle boot wordt met een touw naar de kant getrokken. Ik zie alleen mannen. Ik vraag fotograaf Stephan Vanfleteren of hij kinderen ziet. Dan zie ik dat de jongeren in het middengedeelte zitten. Aan de buitenkant leunen de vluchtelingen tegen de zodiac, in het midden zitten ze gehurkt. Ze staren voor zich uit. Helemaal in het midden van de boot zit een vader met een kind. Hooguit een jaar of vijf, schat ik. Ik krijg het daar plots heel erg moeilijk mee. Vier of vijf dagen op zee in levensgevaarlijke omstandigheden. Pure waanzin is het. Ik moet aan Henouk denken, de flamboyante jongeman die ik eerder op de dag in het opvangcentrum in Marsa zag. Hij verloor zijn kind op zee. Bijna iedereen die hier is geraakt, kent iemand die onderweg stierf.

‘Ik dacht dat ze meestal met houten boten kwamen?’

‘Meestal wel, ja. Maar die zijn dan niet zo groot als deze.’

It’s crazy‘, zeg ik.

It’s not crazy‘, zegt hij na een tijdje.

‘Wat is het dan?’

It’s worked out. Het is gepland. Ze hebben hulp nodig. Wat zou jij doen als je in hun plaats was?’ Hij spreekt de hele tijd in retorische vragen. ‘Ze hebben hulp nodig.’

‘Het is levensgevaarlijk. Er zijn kleine kinderen bij.’

They don’t care. For them it’s the same. They have nothing to lose. There is place to keep them. Europe is big.’

‘Mag ik ze iets vragen?’

‘Natuurlijk’, zegt hij.

Ik ga op mijn knieën zitten, vlak bij hen. Het heeft iets pervers om hen nu dingen te vragen, maar ik wil het moment niet laten voorbijgaan.

‘Where do you come from?‘ vraag ik een paar keer na elkaar. ‘What country?’

Ze kijken me aan zonder iets te zeggen.

These are reporters‘, springt de politieman me bij. Er klinkt een vreemd soort empathie in zijn stem door. ‘ Journalisti’, probeert hij nog een keer.

Weer stilte. Ik vind de woorden niet om het ijs te breken.

‘Ze mogen waarschijnlijk niets zeggen’, zegt hij dan. ‘ What country do you come from? Where you long time at sea?‘ Weer geen antwoord. Dan hulpeloos: ‘ You speak English?

‘In hun plaats zou ik net hetzelfde doen’, zegt de politieman. ‘Ze hebben niets. Maar wij kunnen ze niet allemaal hier houden. Heb je gezien hoe ze hier moeten leven? In dat tentenkamp wat verderop?’

Hij heeft het over het open centrum van Hal Far, waar vluchtelingen soms verscheidene jaren in legertenten verblijven. Bloedheet in de zomer, ijskoud in de winter. Er moet intussen een halfuur zijn voorbijgegaan. We wachten nog steeds op combi’s om de vluchtelingen te vervoeren.

‘Zie je nu hoe de Maltese overheid werkt? Ze geeft niet om deze mensen. Ze zijn moe, ze hebben hulp nodig. And transport is not here.’

‘Ze zullen nog onderweg zijn…’

‘Jullie zijn toch hier, en wij…’ Hij windt zich op. ‘Wij staan hier te wachten, zij zijn hier niet. De administratie geeft niet om die mensen. Niet alleen hier, dat is overal zo in Europa. Nobody comes, nobody cares.’

Ik ga wat verder en probeer daar een paar mensen aan de praat te krijgen.

‘I’m a Belgian journalist. How long were you at sea?

Four days‘, zegt een van hen eindelijk.

‘Ze zijn zaterdag vertrokken’, zegt iemand van het leger vanaf de kade.

‘Uit welk land komen jullie?’

‘Verscheidene landen’, zegt de man in de boot.

‘Hoeveel hebben jullie moeten betalen om hier te raken?’

Hij kijkt de andere kant op.

‘1000 euro hebben ze moeten betalen’, zegt de man van het leger.

‘Is iedereen oké? Zijn er zieken aan boord?’

‘Sommigen waren ziek op zee.’

‘Maar nu gaat het?’

‘Sommige mensen waren misselijk. Ze moesten overgeven. Op zee stinkt het naar diesel. De mensen worden er ziek van.’

Hij moet het over de buitenboordmotor hebben.

‘Hadden jullie eten bij je?’

‘Brood en water.’

‘Was de zee wild?’

‘Dat ging wel. In het begin toch. Gisteren en vannacht was het slechter.’

‘Hoe heet je?’ vraag ik aan de man met wie ik in gesprek ben geraakt.

Hij aarzelt.

Je hoeft het me niet te zeggen als je het niet wilt. Waar kom je vandaan?’

‘Togo’, zegt hij.

‘En waar wou je naartoe?’

‘Italië.’

‘Om het even waar, als er maar vrede is’, zegt een ander nu.

Eindelijk iets wat op een gesprek begint te lijken.

‘Hebben jullie een kompas?’

Ze begrijpen me niet.

‘We zijn allemaal moslims’, zegt er één. Meer en meer mannen beginnen nu te praten.

‘Nee, ik bedoel: hoe hebben jullie de weg gevonden? Hadden jullie een kompas?’

Ja, knikt er één.

‘Hoe gaat het met de kinderen? Zijn er kinderen aan boord?’

‘Eén kindje.’

‘Hoe gaat het met hem?’

‘Hij was ook ziek. Maar nu gaat het.’

‘Hoe oud is hij?’

‘Drie en een half.’

‘Heeft hij veel gehuild?’

‘Dat ging.’

‘Zijn jullie in Libië vertrokken?’

Geen antwoord.

‘Was het een moeilijke reis? En was het niet verschrikkelijk warm onderweg?’

Mijn eerste gesprekspartner zwijgt intussen. Een andere lijkt te willen antwoorden.

‘Ik ben moe’, zegt hij. ‘Later wil ik misschien praten, maar nu ben ik moe.’

‘Ik ben in Togo vertrokken, niet in Libië’, zegt iemand.

‘Met de boot?!’

Hij mompelt iets onverstaanbaars. En dan: ‘Ja, met de boot uit Togo.’

Ik kijk vragend naar de politieman. Hij kijkt me spottend aan.

Are you simple?‘ zegt hij dan en begint te lachen.

Na een half uur komt een legertruck aangereden. Nog wat later een bus. De vluchtelingen zitten nog altijd in de boot. Een van hen is opgestaan. Hij eet een stuk droge koek.

‘Wat gaat er met hen gebeuren?’

‘Ze worden naar de politie in Valetta gebracht. Daar wordt hen gevraagd waar ze vandaan komen en of ze medische hulp nodig hebben.’

‘Denkt u dat ik mee mag?’

Ik weet dat de kans klein is, maar ik moet het proberen.

‘Je kunt het hen vragen. Maar ik denk het niet.’

Het kind wordt eerst uit de boot gehaald. Het is een prachtig, mooi kind. Een soort K-Way aan, ook een stuk brood in de mond, en zonder schoenen. Het kijkt met grote ogen in de lens.

‘Hij heeft geen schoenen aan’, zeg ik twee keer tegen Stephan, die naast mij is komen staan.

Twee vrouwen worden aan wal geholpen. Dan zijn de mannen aan de beurt.

‘Een voor een! Blijf zitten!’ roept iemand. Twee mannen met een masker voor hun mond en handschoenen aan trekken hen op de kade. Een van hen helemaal in een wit pak. De politiemannen staan in een slordige haag tot aan de politiebus. Sommige Afrikanen wankelen als ze aan land komen. Een vluchteling die ik een paar dagen eerder had ontmoet, zei me dat je de eerste uren haast nauwelijks op je benen kunt staan als je zo lang in een bootje hebt gezeten.

Sommigen dragen een T-shirt, anderen hebben een trainingsjasje aan. Velen blootsvoets. Wie wel schoenen aanheeft, heeft sowieso natte voeten. Het water loopt eruit en het maakt een zompig geluid als ze naar de bus lopen.

‘Blijf zitten! Blijf zitten! Een voor een!’ brult een politieman in het donker wanneer iemand zonder het te vragen opstaat. Als een van hen iets roept, vallen de anderen al gauw in. Het is intimiderend, dat geschreeuw in het donker.

Veertig minuten later is de boot leeg. Op de grond liggen grote, blauwe flessen, kleine flesjes water, een paar plastic zakken.

‘Wat gaat er met de boot gebeuren?’

‘Die nemen we mee’, zegt een van hen.

‘Nu worden ze even gecontroleerd, en dan brengen we ze naar een gesloten centrum’, zegt de politieman.

‘Bent u daar al eens binnen geweest?’

‘Natuurlijk’, zegt hij. ‘Om de maand werken we daar.’

‘Hoe is het leven in een gesloten centrum?’

Miserable.’

‘Mmm,’ zeg ik, ‘ abad life.’

‘Niet alleen een slecht leven. These people are dirty‘, zegt hij. ‘Ze weten niet hoe ze proper moeten zijn. Ze maken alles stuk. Ze kakken en pissen op de vloer. Begrijp je dat? They are dirty people. Ze hebben ooit nieuwe centra gebouwd in Malta. In een paar weken was alles stuk.’

‘Dat is hun natuur’, zegt een ander.

‘En ze hebben er genoeg van’, zeg de eerste weer. ‘Dat kun je ze niet kwalijk nemen.’

Het heeft alles met waardigheid te maken, gaat het door mijn hoofd.

‘Met hoeveel zijn ze?’ vraag ik aan de hoogste in rang.

’59.’

‘Twee vrouwen en één kind.’

‘Wanneer zijn ze gevonden?’

‘Heel vroeg vannacht.’

‘Door wie?’

‘Door het leger. Eerst wilden ze niet meekomen. Ze zeiden dat ze naar Italië wilden varen. Dus heeft een legerboot hen in de richting van Italië geleid. Maar na een tijdje hebben ze besloten om naar Malta te gaan.’

‘Dus ze wilden eerst niet meekomen, en werden geëscorteerd richting Italië?’

Hij beseft dat hij een heikel punt heeft aangeraakt. Als bootvluchtelingen in de Italiaanse Search and Rescue Zone worden opgepakt, is Italië en niet Malta volgens de Dublin II-verordening voor hen verantwoordelijk. Boten die niet overduidelijk in nood zijn en verder willen, worden dan ook ongemoeid gelaten. Maar wannéér een boot echt in nood is, blijkt soms voor interpretatie vatbaar.

‘Ik denk dat ze in internationale wateren waren’, zegt hij. ‘Maar toen vonden ze dus dat de zee te wild was en kozen ze ervoor om mee naar Malta te gaan.’

De bussen vertrekken. We gaan mee naar het politiebureau. De man die me die nacht een paar uur gegidst heeft, trekt zijn politie-uniform uit. Hij zet een helm op en rijdt met een scooter naar huis. We gaan terug naar ons hotel. De mensen die zijn opgepakt op zee, zijn nu onderweg naar een politiebureau. Morgen gaan ze de cel in. Voor vier maanden, acht, een jaar, achttien maanden? Moeilijk te zeggen. In elk geval voor lang. Uit tal van rapporten en getuigenissen blijkt dat het leven in de gesloten centra een hel is. Als ze eruit komen, zullen ze bitter zijn. Sommigen zullen zich afvragen waarom ze ooit zijn vertrokken. Ze wilden naar Italië, maar de zee was te wild. Vermoedelijk hebben ze gediscussieerd over wat ze moesten doen. Zij die te bang waren om verder te reizen, hebben de bovenhand gehaald. Nu komen ze in Malta terecht. Morgen worden hun vingerafdrukken genomen. Volgens het Dublin II-verdrag houdt dat in dat ze alleen in Malta asiel mogen vragen. Malta wil hen niet, en zij willen hier niet blijven. Maar elke lidstaat die hen later zal oppakken, zal hen weer naar Malta sturen. Ondertussen groeit de roep van de grenslanden om burden sharing, om de lasten van de migratie te verdelen, met de dag.

DEZE REPORTAGE KWAM Tot STAND MET DE STEUN VAN HET FONDS PASCAL DECROOS

DOOR MICHAEL DE COCK / FOTO’S: STEPHAN VANFLETEREN

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content