De reis van Sint-Brandaan of Star Trek én de X-Files in de vroege Middeleeuwen : het oeroude en dweperige verlangen naar wonderen, onverkende ruimten, het eeuwige leven en de Gelukzalige Eilanden.
Alles lijkt oeroud aan Inishmore, het grootste van de drie Aran-eilanden in de baai van Galway aan de Ierse westkust. Het eiland stulpt op uit de zee, langs met keien bezaaide strandjes, waar ook grote, in de zon glimmende rotsblokken op liggen, alle hoeken afgeschaafd door het eeuwig aan en af rollende water. Nu lijkt het alsof daar walrussen liggen te slapen. Alleen aan een baai die aan de oostzijde diep in het land snijdt, ligt een wit zandstrandje, geen honderd meter lang. Het is alsof Inishmore daar een beetje scheef in zee ligt, want aan de overzijde daarvan, geen kilometer verder, beukt de zee tegen hoge grijze kliffen aan en knaagt er diepe holten uit weg.
Doordat de klif er over hangt, is het gedonder van de branding van bovenaf slechts gedempt te horen, alsof de zee eigenlijk veel verder ligt. Maar het volstaat om van de klif naar beneden te kijken, om te zien met hoeveel kracht de rotsen en het water zonder ophouden tegen elkaar tekeergaan. De drift van de schuimkoppen, het water dat van het geweld lichtblauw kleurt in de grijze oceaan, het is een geweldig spektakel.
Aan die kliffen verheft het eiland zich het hoogst boven het water uit. Daar waait de wind, die vanuit het westen, van over de oceaan komt, het hardst. Wind is, net als aanrollend water, even geduldig als ongenadig en neemt de tijd om zijn wil op te leggen. Hij bestraft de hoogmoed en blaast op de hoogte de aarde en de begroeiing weg, waardoor de kalkstenen ondergrond van het eiland bloot komt te liggen. De wind heeft de toppen van de rotsen plat geërodeerd en er over tientallen meter diepe, lijnrechte voren in getrokken. Kalksteen is kwetsbaar. Het lijkt alsof iemand dit eiland met een steenzaag te lijf is gegaan, maar het is dus de wind geweest. Een werk van eeuwen. Het stemt tot nadenken.
De rest van het golvende eiland bestaat uit niets dan weiland, opgedeeld in kleine, onregelmatige percelen, hoog afgebakend met op elkaar gestapelde rotsblokken, waartussen enkele paadjes kronkelen. Het is er goed stappen, urenlang rechtuit, tussen de weiden met het harde, hoge gras en hier en daar een vennetje. Op enkele weiden houden zich wat koeien en schapen op, maar de meeste zijn leeg, zichtbaar verlaten. Alles is groen, kniehoog. Qua flora bloeit er alleen wat klein grut, paardebloemen, boterbloempjes, brem, wat niet verder te definiëren onkruid en struiken, niets wat hoger komt dan pakweg een halve meter.
RUST ZONDER EENZAAMHEID
De kans om op die tocht een levende ziel te ontmoeten, is bepaald gering. De eenzame stapper is zoals hij is : alleen, temidden al dat milieu, al die zuivere lucht, zoveel groen, hij gaat er een beetje van duizelen. Het spoort hem aan tot contemplatie en introspectie. Bijvoorbeeld wat te doen mocht het beginnen te regenen, en dat gebeurt wel eens wanneer er nog eens iets onverwachts van over de oceaan komt binnenwaaien. Nergens valt een plek te ontwaren om te gaan schuilen. Zo machteloos overgeleverd zijn aan het welbevinden van de elementen, het is een ontnuchterende vaststelling voor de zich tegen alle ongemak beschut achtende contemporaine stadsmens.
In het Gaelic wordt van de Aran-eilanden gezegd : ciúnas gan uaigneas (het vergt enige studie om dit correct uit te spreken). Dat betekent : kalmte zonder eenzaamheid. Het valt nog te bezien. Want waartoe dient het insulaire gevoel als de wandelaar er zijn eenzaamheid niet in herkent ? Tenware hij genoegen zou nemen met tochtjes in een volgepropt minibusje of op pseudo-antieke wijze wil ronddokkeren in een tonnetje op twee wielen, voortgetrokken door een paard dat wordt gemend door een eilandbewoner met, inderdaad, een verweerde kop. (O, de wind !) Die tochtjes beginnen bij de koffiehuizen en de souvenirwinkeltjes van Kilronan, het haventje waar alle ferry’s uit het vasteland aanleggen, en eindigen bij de koffiehuizen en de souvenirwinkeltjes aan de andere kant van het eiland. De Aran-truien zijn wereldberoemd, in alle maten verkrijgbaar en peperduur.
Ook in het gebruik van het Gaelic conserveert Inishmore een sfeer van Keltische authenticiteit, waarvan de wortels diep in een ver en donker verleden liggen. Nadat Ierland zich van de Britse kolonisator had vrijgevochten, zag de legendarische Ierse nationalist en president Eamon de Valera de naar turf en zeewier ruikende landelijke ongereptheid van Inishmore als het archetype van de Ierse eigenheid. Vooral dat Gaelic natuurlijk omdat het niet-Engels, dus niet-Brits was. In het jongste nummer van het tijdschrift History Ireland benoemt de historica Michele Dowling dat verlangen om zich via symbolen (zoals de nauwelijks nog gesproken lokale taal) van anderen te onderscheiden met een Freudiaanse term : het narcissisme van het triviale verschil. Het is een vertrouwd nationalistisch verschijnsel.
Maar het werkte, ook omdat er een authentieke sociale basis voor bestond. De befaamde toneelschrijver J.M. Synge schreef een mooi boekje over de Aran-eilanden, die hij als locatie gebruikte voor meerdere van zijn theaterstukken. Hij vertelt daarin onder meer hoe hij een brief ontving van een jonge vriend-eilander, geschreven in het Gaelic (?Iers?), die sloot met één zin in het Engels : ?Schrijf me snel en let erop dat je in het Iers schrijft, zoniet zal ik het niet eens een blik waardig keuren.?
HONDERD METER DIEPTE
Het pad van de wandelaar dwarst het eiland middendoor en eindigt bepaald ontnuchterend. Inishmore wordt beheerst door eigenaardige akoestische effecten : waar komen welke geluiden vandaan ? Ze kondigen dat einde van het pad nogal luidruchtig aan : met het ronken van de Islander-vliegtuigjes die af en aan pendelen tussen Galway en het eiland. Ze komen als zeemeeuwen met een bocht naar links over Kilronan binnenzweven en klimmen vervolgens met een draai naar links weer weg. Voorbij de laatste heuvelrug, waar het pad naar de zee en de kustweg loopt, met rechts het vliegveldje en links het haventje van Kilronan, stijgt plots een geweldige stank op. Daar ligt het stort van Inishmore, hoog afgerasterd, met daarop de mededeling dat het, op straffe van een boete van 800 pond, verboden is te storten. Een wat raadselachtige mededeling.
Wat Inishmore helemaal oud maakt, zijn de cirkelvormige bouwsels die erop staan. Ze dateren vanuit de Keltische voorgeschiedenis van Ierland, het begin van onze tijdrekening, en worden duns genoemd, wat verwijst naar een functie als fort, hoewel ze veeleer een rituele en mystieke dan een militaire functie zouden hebben gehad. Dún Aonghasa is het meest spectaculaire, twee concentrische muren van gestapelde rotsblokken bovenop de hoogste klif, aan de andere kant van het strandje. Maar de muren sluiten zich niet, ze geven uit op het water, honderd meter lager.
Wie in de binnenste cirkel naar zee toeloopt, de scherpe rand nadert, misschien een trapje verwacht, kan alleen maar bevroeden wat daaronder ligt : een letterlijk adembenemende diepte die het lichaam doet verstijven met een door alle vezels heen zinderende hoogtevrees. Daaronder lopen de golven onophoudelijk stuk op de uitgeholde rotsmuur. Maar aan de einder is slechts een rechte streep te zien, daar waar de oceaan peilloos ver aan de hemel raakt, het niets, waar de wind en het water en de wolken vandaan komen. En zoals die loodrechte diepte aan de rand van de klif de curieuze, suïcidale aanvechting wakker maakt om erin te springen, zo wekt de streep aan de einder de aantrekkingskracht op van de gedachte dat daar toch wel eens iets achter zou kunnen liggen.
De plek straalt, in zijn aanblik, in zijn ligging, in zijn context, hoe dan ook iets magisch uit, net als de andere duns op het eiland. Ze bezitten de raadselachtigheid van de Bretoense dolmen of van Stonehenge. In hedendaagse ogen hebben de cirkelvormige, uit opgestapelde stenen bestaande muren van verdere bouwsels zijn geen sporen merkbaar geen vanzelfsprekende functie en wat meer bevlogen geesten kunnen zich daar dus van alles bij voorstellen.
Zo stapte midden augustus het Iers-Amerikaanse gezelschap van het Aran Islands International Poetry Festival af in Dún Eochla, onder leiding van de Poolse Nobelprijswinnaar Czeslaw Milosz, om er gedichten te lezen. Eavan Boland, Ierlands befaamdste dichteres, was erbij en Edna O’Brien, bepaald geen sant in eigen land, kreeg er van aankomende Amerikaanse poëten een onderscheiding. Het festival had eigenlijk plaats aan het University College in Galway, maar daar opInishmore was het alsof men Homerus uit eigen werk hoorde voorlezen, zo citeerde The Irish Times een deelnemer. Het kan geen toeval zijn dat net de auteur van ?Ilias? en ?Odyssee? daar op Inishmore in de herinnering kwam. Heureux qui comme Ulysse a fait un beau voyage.
WEG VAN DE WERELD
In de late vijfde eeuw kwam Sint-Enda naar de Aran-eilanden, op zoek de eenzaamheid en een plek om een klooster te vestigen. Dat wou het zogenaamde witte martelaarschap van de vroegste Ierse christelijke kerk : een kloostertraditie die zich, om redenen die diep in de Keltische cultuur wortelen, niet nestelde in het urbane weefsel, maar integendeel de ascese, het kluizenaarschap en de ballingschap opzocht. In de onthechting, het op afstand houden van de wereld en de wereldse verlangens en behoeften zocht ze de weg naar de voleinding in God. Het kon gelden als een aards voorschot op het Paradijs en het eeuwige leven, zoals het zoeken naar die plek van de eenzaamheid al snel een zoektocht naar het aards paradijs werd, dat zich zou situeren op wat de Gelukzalige Eilanden werden genoemd.
Zoals de oorspronkelijke heremieten de christenvervolgingen en de decadentie van het Romeinse rijk ontvluchtten in de Egyptische woestijn, zo vonden de Ierse kloosters hun kluizenaarschap in ?de woestijn van de oceaan?, op eilanden waar verder geen mens was. Sint-Enda, een jongere tijdgenoot van Ierlands apostel en patroonheilige Saint Patrick, initieerde dit Ierse monasticisme op de eerste voor de hand liggende plek, de Aran-eilanden.
Naarmate de seculaire wereld oprukte, bood de oceaan de belangrijkste uitweg voor dit monasticisme en zo gingen de vroege Ierse heiligen aan het varen, steeds verder weg van huis. Geen wonder ook dat de kandidaat-kluizenaars op consult gingen bij de heilige die hen was voorgegaan, Sint-Enda van Aran. Zo kwam ook Sint-Brandaan (in het Gaelic Bréanainn) om raad vragen, want zonder Enda’s zegen vertrok hij niet. Zo begon een mythe die West-Europa eeuwenlang zou fascineren en zelfs tot in de achttiende eeuw, meer dan twaalfhonderd jaar na Brandaans dood, haar uitlopers zou kennen in de cartografie. Een eind ten westen van de Canarische Eilanden werd namelijk het bestaan vermoed van het Sint-Brandaanseiland. Tot in 1721 werden daar expedities naartoe gestuurd. Wellicht ging het om niets anders dan een luchtspiegeling en dat ze aan Sint-Brandaan werd toegeschreven, getuigt vooral van de kracht van de mythe rond de Heilige Zeevaarder.
Wat deed bijvoorbeeld Christoffel Columbus omstreeks 1477 in het stadje Galway, het grootste centrum op de kust voor de Aran-eilanden ? Dichtbij het laatste restant van de westelijke stadsmuur van Galway wil een gedenksteen dat bezoek in de herinnering houden. Of liever : die herinneringcreëren, want veel bewijzen dat Columbus wel degelijk naar Galway kwam, bestaan er niet. De steen dateert van 1992, de vijfhonderdste verjaardag van Columbus’ ontdekking van Amerika, is een cadeau van de Italiaanse havenstad Genua en beweert dat ?de Genuese zeeman? Columbus in Galway met zekerheid tekenen vond dat er zich achter de Atlantische Oceaan land zou bevinden : ?sure signs of land beyond the Atlantic?.
Zoals het er staat, klopt daar natuurlijk niet zo verschrikkelijk veel van. Het is een hedendaagse interpretatie van wat Columbus anderhalf decennium later zou overkomen. Een ander verhaal wil zelfs dat Columbus op zijn eerste reis naar Amerika nog eens een ommetje langs Galway maakte, om zich ervan te vergewissen dat hij op de goede weg was zo zeker waren die tekenen uit 1477 dus kennelijk toch ook weer niet. Zeker is in alle geval dat Columbus tijdens die eerste, nu goed gedocumenteerde reis, hoe dan ook niét in de gelegenheid verkeerde om langs Galway te passeren. Dat is het lot van mythes : dat ze door de feitenkennis worden ingehaald.
VEEL IS ERIN GELOGEN
Wat had Columbus dan aan de hand met Galway ? Dat hij het slachtoffer was geworden van een mythe, die van Sint-Brandaan, een heilige (feestdag : 16 mei) die al bijna duizend jaar eerder vanuit Ierland de noordelijke Atlantische Oceaan was opgezeild. De meest fantastische veronderstelling wil dat hij zelfs Amerika kon hebben bereikt, nog vóór de eventuele Viking-ontdekkers, bijna duizend jaar vóór Columbus. In de late zestiende eeuw beriep een geograaf zich nog op Brandaan om Amerika voor de Engelse kroon op te eisen. De historische geograaf Tim Severin liet in het midden van de jaren zeventig een bootje bouwen zoals de Ieren er in de zesde eeuw hadden en zoals ze ook in de vroege Brandaan-kronieken worden beschreven : gemaakt van over een houten frame gespannen, aan elkaar genaaide en met vet waterdicht gemaakte ossenhuiden. Daarmee voer Severin de oceaan op en slaagde er in 1977 inderdaad in om vanuit Ierland Newfoundland te bereiken.
Niet dat het al niet eerder aan kritische stemmen ontbrak. In zijn befaamde ?Spiegel Historiael? had Jacob van Maerlant over het verhaal van Sint-Brandaan al laten weten dat er ?vele in schijnt gelogen? te zijn. Maerlants brontekst, de ?Speculum historiale? van Vincent van Beauvais heeft het zelfs over ?naar ketterij zwemende ontsporingen?.
En ondanks alle twijfel aan mogelijke Brandaan-expedities naar Galway, is het niet ondenkbaar dat Columbus, met het oog op zijn eigen maritieme projecten, een actieve belangstelling aan de dag legde voor de avonturen van Sint-Brandaan. Diens verhaal behoorde in de Middeleeuwen tot de klassiekers van de toenmalige reisliteratuur. Het geeft gestalte aan een menselijk archetype, het zoeken naar onverkende ruimten, de hunker naar het vermoede maar onbekende, de zucht naar het wonderlijke en uiteindelijk de hoop om nog op aarde verlossing in het paradijs te kunnen vinden. Plus de heroïek die het vraagt om daar daadwerkelijk naar op zoek te gaan, om het onbekende terrein te betreden, in dit geval een immense, niet altijd even vriendelijke oceaan, zonder enige zekerheid over wat daarachter te vinden kon zijn.
In de Iers-Keltische cultuur heeft dat slag reisverhalen, de heldhaftige en avontuurlijke zoektochten naar een door uitzonderlijke figuren en vreemde creaturen bevolkte Andere Wereld, een apart literair genre opgeleverd, de immrama. Het verhaal van Sint-Brandaan past daar naadloos in, zozeer zelfs dat het er kortweg als een voortzetting van kan worden aangezien. De heilige bevindt zich dan ook op het punt waarop de Keltische cultuur in de christelijke schuift, niet met een abrupte breuk, maar door de heidense traditie een christelijke glanslaag mee te geven. Dat leverde ook wel wat theologische problemen op, bijvoorbeeld omdat die Andere Wereld toch niet zomaar gelijk te stellen viel met het hiernamaals. Of : hoe te verklaren dat iemand een pelgrimage naar God aanvat, in het aards paradijs belandt en dan toch terugkeert naar huis ?
Maar er is zeker een Brandaan geweest. Hij werd geboren rond 486 in het zuiden van Ierland, kreeg een religieuze opvoeding en werd in 506 tot priester gewijd. Hij behoorde tot die velen uit het intellectueel uitstekend ontwikkelde Ierse christendom die meehielpen aan de missionering van het continent. Hij stichtte in Ierland en Schotland enkele kloosters, het eerste in het Zuid-Ierse Ardfert, lange tijd zijn uitvalsbasis, met als belangrijkste dat van Clonfert, nu een onooglijk plekje ongeveer halfweg Galway en Dublin. Daar zou abt Brandaan, bij leven, ja al voor zijn geboorte heilig, ook sterven, rond 580, en begraven worden.
NIEMAND ONTSNAPT UIT DE HEL
En tussendoor zou hij zijn reizen ondernemen, noordwestelijk de Atlantische Oceaan op, vermoedelijk rond het midden van de zesde eeuw, als flinke zestiger. In de aan hem gewijde hagiografieën nemen deze reizen niet zo’n belangrijke plaats in, zodat het de specifiek aan de reizen gewijde teksten zijn die hem zijn plaats in de mythe hebben gegeven. Hoe die teksten precies zijn ontstaan, valt nog altijd niet met zekerheid uit te maken, maar vermoedelijk gaan ze, behalve naar de immrama, terug op een Ierse tekst van rond 800, waaruit in de tiende eeuw in een Iers klooster in Trier de Navigatio Sancti Brendani Abbatis is ontstaan. De recentste Engelse vertaling daarvan is de door John O’Meara verzorgde ?The voyage of Saint Brendan? (Colin Smythe, 1976).
Deze Navigatio kende een zeer ruime verspreiding over heel Europa en werd in tal van volkstalen herwerkt. Rond 1400 ontstond daarvan ook een zeer boeiende Middelnederlandse versie, waarvan twee onderling afwijkende handschriften bestaan. Van de meest volledige daarvan, Van Sente Brandane in het zogenaamde Comburgse handschrift, verscheen in 1994 een mooie en vrij toegankelijke editie, bezorgd door W.P. Gerritsen in een vertaling van de dichter Willem Wilmink, als eerste aflevering in de reeks Nederlandse Klassieken (Prometheus/Bert Bakker).
Hoewel ze onderling vaak erg grote verschillen vertonen, volgen de Brandaan-teksten in grote lijnen hetzelfde verhaal : de zoektocht naar de Gelukzalige Eilanden, naar een eiland van Cocagne, waarbij de Heilige Zeevaarder en zijn meereizende monniken getuige zijn van de meest wonderlijke en tegelijk ook de meest schrikbarende gebeurtenissen, culminerend in een landing in het aards paradijs, dit alles dooraderd door een nooit aflatende vrees voor de dood en de hel waaruit geen redding mogelijk is. Het is een zeereis die zich volledig in een mythisch continuüm voltrekt, waarin tijd en ruimte alleen worden gemeten volgens kerkelijke feestdagen en heilige getallen, die verder bijzonder weinig zeggen over het gevolgde traject of de tijd die nodig was om afstanden te overspannen.
Van navigeren is ook geen sprake en de ontberingen van de zeereis, die zo dominant zijn in bijvoorbeeld het verslag van Tim Severins brendaniade, krijgen nauwelijks aandacht. Het bootje van de abt met zijn monniken zwalkt maar wat rond en het komt terecht, letterlijk, waar het God belieft dat het terecht komt. Dit is tenslotte geen ontdekkingsreis en al evenmin een tocht van missionarissen op zoek naar te bekeren heidenen. Het blijft een pelgrimstocht ten behoeve van de loutering en het zielenheil van de opvarenden. De mensen die ze ontmoeten, hebben een symbolische functie, of het zijn kluizenaars ofwel bijbelse figuren als Judas Iscariot, die even met zijn deerniswekkende lot ter lering wordt opgevoerd.
Het interessante aan de verschillende versies van het Brandaan-verhaal is dat ze iets essentieels van mythes aan het licht brengen. Ze tonen aan hoe ze zich tegen de voor hun voortbestaan dodelijke feitenkennis kunnen weren als ze erin slagen om zich altijd weer te recycleren. De Brandaan van de Navigatio is bijvoorbeeld een wat vervelende gids, die zijn trouwe volgelingen langs de wonderen en de verschrikkingen van de schepping leidt en hen bezweert op God te vertrouwen wanneer ze het even benard krijgen.
HET BOEK IS VOL
De held uit Van Sente Brandane is van een heel ander type, maar die is dan ook enkele eeuwen ouder dan die van de Navigatio. Tekstproductie in de Middeleeuwen kende niet de in wezen romantische eis van originaliteit die vandaag aan de literatuur wordt gesteld : men kopieerde en fantaseerde dat het een lieve lust was om de verhaalstof te kunnen gebruiken naar eigen inzicht en volgens de behoeften van het eigen publiek. Intertekstualiteit avant la lettre. Dat is Van Sente Brandane zelfs op een zeer hedendaagse manier, door de bijzondere spiegeleffecten in de tekst. Deels komt dat door het opduiken van subtiele herhalingen en kruisreferenties of door het optreden van een kapelaan genaamd Noë, een intertekstuele referentie naar de Noach van het Oude Testament.
Het opmerkelijke is dat Van Sente Brandane een boekenboek is. Het vangt aan met een scène waarin Brandaan een boek leest dat verhaalt over wonderlijke verschijnselen waarvan de ingrediënten net tot het Brandaan-verhaal zelf behoren. Brandaan leest dus Brandaan. Maar déze Brandaan is een kleingelovige, een ongelovige Thomas zelfs, die, hoewel al heilig, toch niet voor waar wil aannemen wat hij leest en het boek boos in het vuur gooit. Daarmee weerspiegelt hij de gegroeide scepsis en twijfel die eigen was aan de tijd waarin het handschrift ontstond. Maar de orde moet worden hersteld en dus verschijnt hem een engel Gods, die hem gebiedt de reis dan maar zelf te ondernemen om met eigen ogen te aanschouwen dat het toch allemaal waar is wat in het verbrande boek staat beschreven.
In de tekst zelf wordt ook nog eens regelmatig verwezen naar een boek, dat als bron lijkt te worden aangehaald voor het beschrevene ; ?of het moet zijn dat het boek loog? niét dus. En uiteindelijk blijkt er doorheen de reis nóg een boek te ontstaan, het verslag van de reis zelf, opgetekend door kapelaan Noë. Wanneer de pelgrims aan het eind van de tekst nog eens in een uitzichtloze situatie belanden, vraagt Brandaan de kapelaan
of er nog meer te schrijven was
over wonderen waarvan ze getuige waren,
waarop Noë kon verklaren :
?’k Heb er, vader, allang de brui aan gegeven,
Goddank, het boek is volgeschreven.?
Deze volledig verliteratuurde passage volstaat om een eind te maken aan de perikelen van de monniken met hun abt, waarop zij zonder meer ?vroylic? weer huiswaarts kunnen. Eind goed, al goed, amen.
De wendbaarheid van de opeenvolgende scribenten zorgde ervoor dat de Brandaan-legende voortdurend opnieuw geactualiseerd raakte. Dat verschafte het verhaal een levenskracht en geloofwaardigheid, die in diezelfde mate de neiging levend hield om de mythe toch maar naar de werkelijkheid toe te halen, om er een realiteit in te projecteren. Het opzet van Severin, dat de Navigatio aantoonde dat het mogelijk was om in Brandaans tijd naar Amerika te varen, voedt zelfs vandaag de veronderstelling dat in de tekst de Färoer-eilanden, IJsland, Groenland, de Sargassozee of zelfs de Bahamas en Jamaïca worden beschreven. Maar dan gaat het om dezelfde passages waarin meer bescheiden Duitse auteurs een eeuw geleden Ierse en Schotse eilanden meenden te herkennen.
Misschien is dit de kracht van de Brandaan-mythe : dat ze de hunkering naar het onbekende, het wonderlijke en het paradijselijke blijft voeden. Daarom vindt ze haar expressie in een of andere vorm altijd weer in een volkscultuur, die in niets verschilt van de populaire hedendaagse fantasie van Star Trek of The X-Files. In zijn Columbus-biografie gebruikte Washington Irving in de vorige eeuw, in het verband met het geloof in het bestaan van het Sint-Brandaanseiland, daarvoor wellicht het juiste woord : infatuation, dweperij, zoals die van verliefde jonge meisjes. Zo oeroud als Inishmore, waar het allemaal begon, is het verlangen naar een beter, spannender leven. Tegen beter weten in.
Marc Reynebeau
De kliffen van Inishmore : water en wind zijn geduldig.
Sint-Brandaan en de wonderen van de zee : op zoek naar wit martelaarschap.
Eindelijk ter bestemming : aankomst in het aards paradijs.