De mannen rond Napoleon
Het belang van Napoleons directe omgeving mag niet worden onderschat. De maatschappij die hij wilde en leidde is voor een groot stuk door hem bedacht, maar de onderneming was zo gigantisch en werd op zo’n korte tijd tot stand gebracht, dat ze onmogelijk het werk van één man kan zijn geweest. De keizer had het geluk dat hij zich kon laten omringen door een gouden politieke generatie.
Het realiseren van een republikeinse monarchie over het hele Europese continent is het werk geweest van een generatie die geloofde in humanisme, gelijkheid, goed bestuur en rechtspraak. Napoleon wist de besten onder hen rond zich te verenigen in een uitmuntende en vooral ook stabiele regeerploeg. Gaudin bracht vijftien jaar door als minister van Financiën, Mollien beheerde gedurende dezelfde periode de schatkist. Portalis was zo toegewijd dat hij praktisch een deel van het meubilair was geworden, en de diepgewortelde loyaliteit van mensen als Decrès, Savary en Maret overschaduwde zelfs hun niet onaanzienlijke kwaliteiten – ze werden door zowel tijdgenoten als historici niet altijd naar waarde geschat. Het waren stuk voor stuk belangrijke, slimme en invloedrijke mannen, die hun verantwoordelijkheden opgenamen zonder veel ondersteuning. Ondanks de toename van overheidsinterventie waren de gecentraliseerde departementale administraties eerder bescheiden te noemen, zeker in vergelijking met latere regimes. Het ministerie van Binnenlandse Zaken telde als grootste departement slechts iets meer dan tweehonderd werknemers. Het ministerie van Marine en de Koloniën had slechts honderdzestig mensen in dienst, het ministerie van Religieuze Zaken iets meer dan zestig, Buitenlandse Zaken nauwelijks vierenveertig. Het keizerrijk heeft in alle gecentraliseerde overheidsadministraties samen naar schatting niet meer dan 4000 ambtenaren tewerkgesteld. Bij het begin van de Revolutie waren dat er vier keer minder, maar vijf jaar later was het aantal opgelopen tot 7000.
Napoleon was een uitstekende headhunter. Hij koos weleens een medewerker om politieke allianties te smeden, maar zijn getrouwen hadden stuk voor stuk aanzienlijke talenten. Hieronder bespreken we enkele van de meest opvallende leden uit die inner circle. Zonder hen was er geen Napoleon geweest – maar zonder Napoleon hadden zij ook niets kunnen verwezenlijken.
Cambacérès
Jean-Jacques Régis de Cambacérès, een uitmuntend jurist en advocaat die had gezeteld als voorzitter van het Comité de Salut Public, het omstreden regeerorgaan dat tijdens de eerste revolutiejaren had geheerst. Hoewel hij voor de dood van de koning had gestemd, behoorde hij tot de gematigde vleugel van de revolutionairen. Samen met de rechtskundige Portalis was Cambacérès de belangrijkste auteur van de Code Civil. In het keizerrijk werd hij benoemd tot aartskanselier, waardoor hij de tweede hoogste gezagsdrager na Napoleon was. Cambacérès was overal bij en wist bijna evenveel als de chef. Hij werd door Napoleon in de loop der jaren dan ook het meest geraadpleegd en kreeg het hele keizerrijk lang de algemene leiding in handen op de ogenblikken dat de keizer zelf ten oorlog trok. Een jaknikker was hij niet. Op de ogenblikken dat Napoleon een loopje met de wet dreigde te nemen, zette hij de voet dwars en vertelde de keizer in spijkerharde bewoordingen dat hij dwaalde. Cambacérès was te veel een man van het recht om zich rechtsonzekerheid te laten welgevallen. Tijdens de laatste regeerperiode, net voor Waterloo, werd hij met tegenzin opnieuw minister. Na de definitieve val van Napoléon ging hij in ballingschap in Brussel.
Berthier
Louis Alexandre Berthier, maréchal de l’Empire, is op militair vlak van onschatbare waarde geweest. Als ooit één man onvervangbaar was voor Napoleon, was hij het wel. Hij was zijn militaire stafchef en heeft haast alle belangrijke veldslagen voor hem in goede banen geleid. De man was een organisatorisch wonder, dat op het slagveld steeds de perfecte uitvoering kon geven aan Napoleons ideeën. Als Berthier in de buurt was, voelde Napoleon zich altijd gerust. Na de nederlaag in 1814 trok Berthier zich terug op zijn landgoed in het Beierse Bamberg. Het moet voor de trouwe stafchef een heel dilemma geweest zijn, maar uiteindelijk ging hij niet in op Napoleons uitnodiging toen die hem in 1815 vroeg om terug te keren. De bede van Napoleon om zich bij hem aan te sluiten had hij onbeantwoord gelaten.
Napoleon bleef stiekem de hoop koesteren dat de maarschalk toch zou opdagen, tot hij enkele dagen voor de veldtocht naar België een brief kreeg uit Beieren. Nadat hij die had gelezen, viel hij even flauw van de emotie. Toen hij weer bij positieven kwam, zag hij boven zich de angstige gezichten van de stafofficieren. ‘U bent flauwgevallen’, stamelde iemand. Dit hadden ze nog nooit meegemaakt. Napoleon herstelde zich, stond op en besefte dat hij de brief nog steeds in zijn handen had. Hij herlas het rampspoedige bericht. Berthier was dood! Hij stierf twee weken voor Waterloo in zeer verdachte omstandigheden: hij zou uit het raam van zijn huis gevallen zijn terwijl hij de voorbijtrekkende Russische troepen gadesloeg. Er bestaan hypotheses dat Berthier ofwel uit het raam geduwd werd, ofwel zichzelf naar beneden stortte uit wroeging omdat hij Napoleon in de steek had gelaten in zijn strijd tegen de onbehouwen Kozakken die hij voor zijn neus zag optrekken. Hoe dan ook, de afwezigheid van een van de beste militaire leiders aller tijden zou zich doen gevoelen. De reactie van Napoleon op Berthiers overlijden sprak in elk geval boekdelen.
Talleyrand
Charles-Maurice de Talleyrand-Périgord was jarenlang Napoleons bijzonder intelligente en geslepen minister van Buitenlandse Zaken. Ze waren perfect complementair: Bonaparte was een genie op het slagveld, Talleyrand in de politiek. Ze konden het – in de beginjaren – ook goed met elkaar vinden. Talleyrand was vijftien jaar ouder dan Napoleon en afkomstig uit een oude aristocratische familie. Door een ongeval in zijn jeugd was hij kreupel. Hij werd bisschop van Autun en was een militant revolutionair. In 1789 werden op zijn voorstel kerkelijke bezittingen en landerijen genationaliseerd. Met de opbrengsten werd het faillissement van Frankrijk voorkomen en konden de prangende noden van het land gelenigd worden. Samen met politieminister Fouché steunde hij actief de staatsgreep van Bonaparte in 1799. Talleyrand werd er ook rijk door: jaren later bekende hij dat hij daags voor de machtsgreep massaal aandelen had gekocht en ze twee dagen later met spectaculaire winsten weer had verkocht. Handel met voorkennis.
De manke Talleyrand maakte nadien een steile maatschappelijke opgang, doordat hij zich voor de nieuwe leider van Frankrijk onmisbaar maakte. In 1805 was hij een van de invloedrijkste mannen van Frankrijk, zo niet van Europa. Charles-Maurice gebruikte zijn scherpe verstand bovendien niet alleen in de diplomatie. Dankzij financieel inzicht en voorkennis op de beurs en de immobiliënmarkt en vooral tijdens zijn diplomatieke missies voor de Franse staat speculeerde hij zich steenrijk. In Parijs huisde hij in het zeer prestigieuze l’Hôtel de Créqui, rue d’Anjou in de Faubourg Sant-Honoré, dat vandaag jammer genoeg niet meer bestaat. Die keuze was niet toevallig. In die wijk woonden vele leden van de oude adel die zich hadden verzoend met het nieuwe regime, financiers en nieuwe rijken die hun fortuin hadden vergaard dankzij handel en de corruptie van het Directoire. Een biotoop waarin Talleyrand zich thuis voelde. In het Hotel de Créqui gaf hij aan de lopende band de meest extravagante feestjes om zijn netwerk uit te bouwen. Hij werd een machtsfactor van de hoogste orde.
Talleyrand dokterde verschillende vredesverdragen uit maar begon zich ook heimelijk tegen zijn baas te keren. Zijn connecties met ambassadeurs, regeringen en staatshoofden waren uiterst belangrijk voor Frankrijk. Napoleon schatte het oordeel en de kunde van zijn minister van Buitenlandse Zaken hoog in. Het kon hem weinig schelen dat Talleyrand zich stiekem fortuinen liet betalen door buitenlanders als hij tijdens zijn diplomatieke werkzaamheden een of ander voordeel voor hen uit de brand kon slepen. Het was corruptie die hij door de vingers kon zien, omdat zijn werk Frankrijk ten goede kwam. Wat de keizer veel minder kon verteren, was dat Talleyrand steeds minder meeging in Napoleons visie op Europa. Uiteindelijk raakten beiden met elkaar op ramkoers, wat verstrekkende gevolgen zou hebben.
De onenigheid was al begonnen na de eerste grote vredesverdragen van Lunéville en Amiens in 1803. In de visie van Talleyrand moest Frankrijk zich eerst met zichzelf en dan pas met de anderen bezighouden. Dat was al zijn overtuiging geweest toen hij deel uitmaakte van het Directoire dat tussen 1795 en 1799 over de Franse republiek had geheerst. Toen al opperde hij dat het niet de overwinningen van de toenmalige generaals Bonaparte en Moreau op het slagveld waren die de vrede zouden brengen. De republiek zou zich volgens hem slechts kunnen handhaven als ze de tegenstanders niet zou vernederen en hen geen grondgebied afhandig maken. Eerst moest het land zijn politieke vernieuwing afronden, zijn financiële, administratieve en bestuurlijke moderniseringen stabiliseren. Het moest vooral die modernisering niet willen exporteren naar het buitenland. Het mocht geen bedreiging vormen voor andere staten en hun gekroonde staatshoofden. Territoriale uitbreiding was in zijn ogen dus niet aan de orde toen hij minister was in de regering van Napoleon I.
Nog een ander en fundamenteler verschil in visie betrof de inschatting van de geopolitieke verhoudingen in Europa. Napoleon en Talleyrand waren het erover eens dat het Verenigd Koninkrijk de belangrijkste vijand van Frankrijk was, maar ze verschilden totaal van mening over Rusland en Oostenrijk. In de beginjaren van het keizerrijk beschouwde Napoleon het verre Rusland als een buitenstaander. Zijn aandacht ging veel meer naar Oostenrijk, de centrale grootmacht in Midden-Europa. Die had de prille Franse republiek tussen 1793 en 1795 bijna vernietigd en hij had er persoonlijk zijn grote veldslagen in Italië mee uitgevochten. Voor hem was het rijk de grootste militaire bedreiging op het continent, maar Talleyrand zag de zaken anders. Vooral Rusland, volgens hem ‘een monsterlijke en onbestemde kracht’, was in zijn ogen de grootmacht van de toekomst. De tweede probleemstaat was Pruisen. Dat land was toen nog beperkt tot Noordoost-Duitsland, terwijl de rest van wat we vandaag Duitsland noemen verdeeld was onder tientallen kleinere vorstendommen. Vroeg of laat zou Pruisen de hand willen leggen op het geheel en dat zou kunnen leiden tot een nooit geziene dominantie, waar de andere grootmachten en vooral Frankrijk het slachtoffer van zouden worden. Wat dat betreft heeft de geschiedenis Talleyrand natuurlijk in het gelijk gesteld. Volgens hem was Oostenrijk de meest betrouwbare partner. Oostenrijk was de meest beschaafde Europese natie buiten Frankrijk, het had een regering waarmee te praten viel, het had belangen die in principe niet in strijd waren met de Franse. Het rijk strekte zich uit over heel Centraal-Europa. Het omvatte de huidige grondgebieden van Oostenrijk, Hongarije, Tsjechië, Slovakije, delen van Polen, Oekraïne, Italië, Slovenië en Kroatië en stukken van Servië en Roemenië. Dit rijk was voor Talleyrand de stabiliserende factor in Europa. Een sterk Oostenrijk kon Rusland uit Europa weghouden en tegelijk de ambities van de Pruisen temperen. Dat was in het belang van Frankrijk en dus moest Parijs te allen prijze een goede verstandhouding met Wenen onderhouden. Dat was niet hoe Napoleon erover dacht. Beide mannen hebben er oeverloos over gedebatteerd.
Dat Napoleon Talleyrand tolereerde had niets met sympathie maar met noodzaak te maken. Zijn minister, wiens ideeëngoed ondanks zijn revolutionaire verleden eerder conservatief te noemen was, werd in heel Europa gerespecteerd. Hij was tenslotte een telg van een adellijk geslacht, en dat hielp in de relaties met vorsten als Alexander en zelfs Franz. Ze hadden veel liever met hem dan met Napoleon te doen, wat maakte dat de handtekening van Talleyrand onder een verdrag haast even belangrijk was als de zijne. De keizer had hem nodig. Bovendien bleek in de feiten dat Tallyrand het gelijk aan zijn kant had, tenminste zolang de vrede van Amiens had geduurd. Tot dan had zijn model gewerkt: Europese stabiliteit gebaseerd op een verstandhouding tussen Frankrijk en Oostenrijk. Toen die vrede was opgeblazen en Britten en Fransen opnieuw op voet van oorlog met elkaar leefden, zou Talleyrand zijn uiterste best doen om Napoleon ervan te weerhouden Oostenrijk uit te dagen of te verzwakken.
Tijdens onderhandelingen met Rusland heeft Talleyrand achter de rug van Napoleon geheime informatie doorgespeeld aan de tsaar. Hij gaf hem ook het advies om een oorlog in Spanje te beginnen, vertelde later aan iedereen dat het Napoleons idee en niet het zijne was geweest en toen Napoleon even vermist was tijdens de oorlog in Spanje maakte hij plannen voor een nieuwe regering. ‘Een stront in een zijden kous’, zo noemde Napoleon hem. Maar wel een onmisbare stront. Hij bleef voortdurend aan de touwtjes van de Franse diplomatie trekken. Na Napoleons eerste troonsafstand in 1814 vertegenwoordigde hij Frankrijk op het Congres van Wenen. Na zijn tweede troonsafstand in 1815 leidde hij even de Franse regering van koning Louis XVIII. Hij eindigde als Frans ambassadeur in Londen en onderhandelde mee over de manier waarop de Belgische revolutie van 1830 moest worden afgehandeld.
Caulaincourt
Nog een rijzende ster aan het hof was generaal Armand Augustin Louis de Caulaincourt. Een man van een heel ander kaliber, die loyauteit wist te koppelen aan integriteit en een gezonde kritische zin ten aanzien van zijn baas. De generaal was aanvankelijk eerste aide de camp van Eerste Consul Bonaparte.
Zijn officiële titel in het keizerrijk was ‘grootstalmeester van Frankrijk’, maar in werkelijkheid was hij veel meer dan dat. Hij werd Napoleons vertrouweling, zijn ambassadeur in Rusland en zijn belangrijkste adviseur. De generaal heeft hem afgeraden om een oorlog in Rusland te voeren, een advies dat de keizer zoals bekend naast zich heeft neergelegd.
Na de nederlaag in 1814, toen de geallieerde troepen zelfs Parijs konden innemen, speelde Caulaincourt een uiterst belangrijke rol. Hij en de tsaar waren tijdens zijn periode als ambassadeur in Sint-Petersburg bijna vrienden geworden. Hoewel hij vaak de eerste – en soms de enige – was geweest om kritiek op Napoleon te hebben, hem had verwenst en vervloekt tijdens de catastrofale Russische campagne van 1812, hield hij zijn blik altijd gericht op het grotere algemeen belang, waarin hij de keizer een onvervangbare rol zag spelen. Als het erop aankwam een goede deal in de wacht te slepen, was Caulaincourt dus Napoleons geschiktste onderhandelaar.
Caulaincourt zou met glans in zijn opdracht slagen. Op 7 april 1814 werd hij samen met de maarschalken Ney en MacDonald ontvangen op het Elysée. De residentie van Napoleon huisvestte nu tot grote frustratie van de Parijzenaars de Russische monarch. Tijdens de conversatie bleek Alexander eigenlijk niet bijzonder goed voorbereid en hij schoot wat losse flodders. Zo liet hij zich even ontvallen dat het eiland Elba een verblijfplaats voor Napoleon kon zijn. Caulaincourt liet de kans niet liggen: bij zijn terugkeer in Fontainebleau kon hij de keizer ervan overtuigen om Elba als laatste regeling te aanvaarden, en in alle verdere besprekingen slaagde hij erin om het ballingschap als verworven onderhandelingsbuit te behouden.
Na de troonsafstand was Caulaincourt een van de twee vertrouwelingen – naast lijfknecht Constant – die getuige was van Napoleons zelfmoordpoging. Hij zou na Napoleons terugkeer uit Elba nog een laatste keer zijn keizer dienen als minister van Buitenlandse Zaken en was bij het handjevol intimi dat afscheid nam van Napoleon toen deze na de nederlaag in Waterloo Frankrijk ontvluchtte. Maar Caulaincourt was de grote afwezige in het nog veel kleinere groepje dat de keizer vergezelde naar het ballingsoord Sint-Helena.
Fouché
Joseph Fouché was minister van Politie van 1799 tot 1802, raakte uit de gratie en bekleedde de functie opnieuw van 1804 tot 1810, toen hij het weer eens te bruin bakte. In die periode heeft hij het Franse politieapparaat zo verfijnd en uitgebreid dat hij gemakkelijk kan doorgaan als de uitvinder van de eerste Europese politiestaat.
Fouché had een keihard republikeins verleden, waar hij in zijn binnenste nooit afstand van had genomen. Als revolutionaire volksvertegenwoordiger had hij nog voor de dood van de koning gestemd en daarna zijn handen vuilgemaakt tijdens de Terreur. Tijdens de bloedigste revolutiejaren had hij in Lyon en in de Loirestreek dingen uitgevreten die een fatsoenlijk mens alleen maar afgrijzen inboezemden. En ten tijde van de terreur, toen hij als jakobijnse représentant het vuile werk voor Robespierre opknapte, had hij brutale executies bevolen van tientallen ‘vijanden van de republiek’. Bonaparte wist het allemaal.
Als geen ander kon Fouché politieke weersverandering voorspellen, en zijn voornaamste zorg daarbij was om als eerste met de nieuwe wind te kunnen meewaaien. Een kwaadaardig iemand, maar ook een waardevolle troef in moeilijke tijden.
Soms werd gezegd dat je in Frankrijk geen woord kon zeggen of Fouché kwam het te weten. Niet dat de gevangenissen vol zaten. Dat was niet eens nodig. Fouchés doctrine was dat je beter kon voorkomen dan genezen en om te voorkomen moest je vooral weten. Daarom ontwikkelde hij een uitzonderlijk netwerk van spionnen en geheim agenten. Ze schuimden het land af op zoek naar informatie over complotten en sabotage. Maar niet alleen dat. De onooglijkste blijken van oppositie of politieke tegenstand vingen ze op en rapporteerden ze aan Fouché, samen met eventuele pikante details over het privéleven van de vermeende tegenstanders. Uit alle lagen van de bevolking werden tipgevers gerekruteerd; het waren de gebruikelijke aangevers, zoals prostituees en cafébazen, venters en kappers. Maar ook rijke bankiers en hoge functionarissen leverden informatie tegen betaling of gunsten.
Fouchés inspecteurs hadden verregaande bevoegdheden. Ze mochten poststukken openen en burgers schaduwen, en ze sloegen alle geheime informatie op in een verfijnd archief dat de vergelijking met de hedendaagse databanken kan doorstaan. Er werden onder zijn toezicht uiteindelijk 4 miljoen fiches en dossiers verzameld. De doelwitten van al die bespiedingen waren al even divers: boeven, buitenlandse diplomaten, koningsgezinden, ex-jakobijnen, spionnen en gewapende terroristen, maar ook journalisten, kunstenaars, beursmakelaars, Franse ministers, leden van de Bonaparte-clan en op de lange duur Napoleon zelf. De twee hadden een curieuze relatie. Nauwlettend werden ook de leden van de persoonlijke huishouding van de keizer in de gaten gehouden. ‘Wij werden voortdurend bespioneerd zonder dat we het in de gaten hadden’, aldus Bonapartes lakei Constant. ‘Men wist alles wat we deden, welke bezoeken we aflegden, waar we heen gingen. Ze wisten welke vrienden we hadden, en ook die werden scherp in het oog gehouden.’
Omdat Bonaparte Fouché zo wantrouwde, richtte hij nog een tweede binnenlandse veiligheidsdienst op. Die werd aanvankelijk geleid door zijn vertrouweling Jean-Andoche Junot, de gouverneur van Parijs. Maar Junot was geen partij voor Fouché als het op achterbaksheid aankwam. Zijn zogenaamde observatierapporten rammelden aan alle kanten. Op een keer las Napoleons privésecretaris Bourrienne bijvoorbeeld iets over zichzelf in een van die rapporten. Iemand had hem de vorige avond Malmaison zien verlaten. In een Parijs café zou hij vervolgens hebben opgeschept over Bonapartes plannen om koning te worden. ‘Onmogelijk’, zo wist Bourrienne. ‘Ik had niet eens de kans om Malmaison nog maar voor tien minuten te verlaten, zo paraat moest ik zijn voor de Eerste Consul.’ Toen Bonaparte later op de dag de politieverslagen las en bij de passage over Bourrienne belandde, fronste hij zijn wenkbrauwen. ‘Heb je gelezen hoe je gisteravond bent weggeslopen?’ vroeg hij monkelend. ‘Vreemd, ik had toch de indruk dat we tot diep in de nacht samen in deze kamer hebben gezeten.’ Een flater van Junot. Het werd nog erger toen achteraf bleek dat Fouché er de hand in had. Om Junot te discrediteren had hij zijn agenten opdracht gegeven om regelmatig zijn nietsvermoedende agenten te voeden met verkeerde informatie. Junot slikte het, zelfs als het ging om oude vrienden als Bourrienne. De boodschap was goed besteed aan Bonaparte, die wist dat hij steeds meer afhankelijk werd van Fouché.
Fouché hield zich ook bezig met Napoleons privéleven. De meester van intrige en manipulatie leende maar al te graag een begrijpend oor en misbruikte Joséphines huwelijksellende en naïviteit om langzamerhand belangrijke en vertrouwelijke dingen aan de weet te komen. Tegelijk schrok hij er niet voor terug om Joséphine een mes in de rug te planten. Fouché vond dat het huwelijk tussen de keizer en Joséphine de Beauharnais tegen de belangen van het keizerrijk indruiste, en dat het dringend aan ontbinding toe was. Dat er onmiddellijk een nieuw en hecht gezin moest gesticht worden, waaruit een Franse troonopvolger kon voortspruiten. Hij zei dat ook tegen Napoleon en trotseerde diens woede. Hij kon zich blijkbaar wel iets permitteren.
Zonder medeweten van de keizer knoopte hij zelfs een gesprek aan met Londen. Had Napoleon immers niet gezegd dat hij vrede met het Verenigd Koninkrijk wenste? Fouché wist wat het voor zijn eigen politieke gewicht zou betekenen als hij en niet de keizer voor die vrede kon zorgen. Tegelijk dacht hij al aan een post-Napoleontijdperk: als de keizer eenmaal van het toneel was verdwenen, moest hij worden vervangen door een figuur die in de ogen van het buitenland iets stabieler en handelbaarder was. Fouché kende die figuur: hijzelf. Het liep natuurlijk mis. Even nadat Fouchés clandestiene diplomatie was gestart, gooide ook Napoleon een visje uit bij de Engelsen. Meteen ontdekte hij wat zijn politieminister aan het doen was. Deze keer was hij te ver gegaan. Er kwam een hoogoplopende ruzie van, en op 3 juni 1810 vloog Joseph Fouché eindelijk de laan uit. Het was de tweede keer in acht jaar tijd dat hij bedankt werd.
Na de troonsafstand pleegde Fouché opnieuw verraad, toen hij achter Napoleons rug in Gent onderhandelingen startte met de verdreven koning Louis XVIII. Een verzekeringspolis voor de toekomst. Joseph Fouché manipuleerde en onderhandelde tot hij de leiding van een voorlopige regering in handen kreeg. Na de definitieve val van Napoleon bleef hij nog heel even minister. Hij nam deel aan de jacht op verdachte bonapartisten en antiroyalisten, werd vervolgens de laan uitgestuurd en stierf in 1820 in Praag.
Werken onder de chef
Als minister of maarschalk moest je kunnen leven met Napoleons absolute zeggenschap. Dat maakte het leven in zekere zin eenvoudiger, want je hoefde zelf niet meer na te denken. ‘Ik ben mijn minister’, zei hij vaak. ‘Ik ben het die de zaken leidt en daarom kan ik het me veroorloven om soms met middelmatigen te werken. Alles wat ik van hen vraag, zijn ijver, discretie en eerlijkheid.’ Daar stond tegenover dat hij loyaal was tegenover zijn medewerkers. ‘Hij zwoer bij de mannen die voor hem werkten’, aldus Caulaincourt. ‘Je werd niet door hem gepamperd, maar je kon er ook op bogen dat hij je nooit zou laten vallen, welke intriges zich ook tegen je afspeelden. […] Hoe meer men je bij hem zwart kwam maken, hoe meer hij je verdedigde en hoe koppiger hij aan je vasthield.’
Toch werd het keizerrijk steeds meer gezien als de zaak van een despoot, niet als die van eenieder. Als een minister minder snel was of minder strategisch inzicht had dan hij, leek hij dat niet te kunnen begrijpen en aanvaarden. Dan deed hij de zaken liever zelf. Die eigengereide managementstijl leidde tot wederzijdse frustraties en slecht functioneren op een moment waarop de reusachtige omvang van het werkterrein en de ambities schreeuwden om een competent en complementair team. Delegeren druiste echter tegen zijn aard in. Iedereen moest slaafs uitvoeren wat de keizer besliste, wat er uiteindelijk toe leidde dat mensen onbekwaam werden om zelf nog leiding te geven en verantwoordelijkheid op te nemen.
Napoleon duldde niemand naast zich, want dat kon een politieke concurrent worden, een rivaal, een troonpretendent zelfs. En die visie zou het keizerrijk gaandeweg ondermijnen. Hij slaagde er hoe langer hoe slechter in om zijn ploeg rond hetzelfde doel te scharen en rond zijn persoon te verenigen. Woedebuien traden in de plaats van de kameraadschappelijkheid die de eerste dagen van het Consulaat kenmerkte. De zwakkeren zochten dekking voor zijn krenkende opmerkingen en putten zich uit in slaafse onderdanigheid, de sterke mannen zwegen en wachtten hun tijd af. Van alle mensen die in de begindagen voor hem door een vuur gingen, bleven op het einde nog slechts een handvol loyale volgelingen over. Tussen 1811 en 1815 hing het regeringsapparaat dan ook als los zand aan elkaar. Toen hij militair faalde, vond Napoleon nog maar weinig politieke steun.