Lampedusa is een piepklein Italiaans eilandje in de Middellandse Zee. Het ligt op zo’n 180 kilometer van de Libische kust en is daardoor al jaren een geliefd doelwit van illegale asielzoekers uit Afrika die Europa willen bereiken. Hoewel de overtocht in de vaak gammele bootjes levensgevaarlijk is, stromen de vluchtelingen de laatste tijd in steeds groteren getale toe. Anna Luyten was er getuige van hoe vorige week in drie nachten weer meer dan duizend wanhopige mensen op het eiland aanspoelden. Een exclusief verslag vanuit de weke onderbuik van Europa.
Info : Volgende week: de ‘slavenkampen’ in Zuid-Italië.
Eerst stierven de laatste woorden weg. In de openluchtcinema in de haven van Lampedusa hadden de eilandbewoners naar de film Secret Window gekeken. De filmaffiches met Johny Depp hingen in de hele stad: ‘Some windows should never be opened!’Tot na middernacht waren de gedubde dialogen in de nabijgelegen straten te horen. De muziek was in onheilspellende spanningsbogen over de muren van het Cineteatro Arena Splendid gekropen. De mensen die na de film naar huis reden, hadden hun armen om mekaars middel gevouwen. Het geluid van hun scooters had als gezoem geklonken.
Dan begonnen de wilde honden te blaffen. Ze zwierven door de straten en jankten tegen de volle maan. De pasgeboren waterschildpadden waren vanuit hun broednest op het strand in de blauwgroene zee gekropen. Die nacht van 29 september hing er over het eiland een stilte, alsof het in het donker lag te wachten.
Om 3.30 uur reed de commandant van de kustwacht met zijn rode Fiat de duistere, verlaten pier in de haven op. Hij sloeg luidruchtig het portier van zijn wagen dicht en liep met grote passen naar het einde van de weg. De robuuste man stond alleen naar het zwarte gat vol water voor de stad te turen.
Hij stak zijn hand uit. ‘Romeo’, zei hij. ‘Ik heet Romeo.’
Hij kende de vele namen voor de plek waar hij nu stond: de poort naar de hemel, de kust van de hopelozen, het fatale strand, het vloeibare graf, de weke onderbuik van Europa.
Hij zocht in de borstzak van zijn gestreepte hemd naar een sigaret. Zijn hemd hing nog open. Hij inhaleerde diep. ‘Als olie’, zei hij. Met zijn rechterarm maakte hij een vlak gebaar over de zee. Met de brandende punt van zijn sigaret trok hij een horizontale lijn over het water. Hij blies de rook uit. ‘Ze is vannacht zo zacht en glad als olie.’ Hij beloofde niet veel goeds.
De dagen voordien was de zee woest geweest. Het eiland was afgesloten van de buitenwereld. Het verse fruit en de verse groenten raakten stilaan uitgeput. Zelfs de postzegels waren op. De vissers hadden hun Madonna in een lange processie door de stad gedragen. De blauwe wimpels met het opschrift Totus tuus en Il signore è con te waren van de huizen gehaald. ‘Altijd de uwe’ en ‘de heer zij met u’.
Het mocht zo zijn, maar commandant Romeo Cavallin maakte zich ongerust.
‘Vannacht komen ze’, zei hij. ‘De zwarte kinderen, de zwarte vrouwen, de zwarte mannen,… Ze komen. Wie weet hoe lang zijn ze al onderweg.’
De verkenners in de helikopter hadden het rond middernacht als eersten gezien. Op de radar, en daarna ook met de infraroodkijker: een dobberende sloep op zee. Zeker honderd mensen hadden ze geteld op een boot van acht meter bij drie. De commandant had de bemanning van zijn patrouilleschip Angelini opgeroepen. Die was enkele minuten later uitgevaren. Uit de borstzak van de commandant klonk nu een liedje. Hij nam zijn mobiele telefoon op. ‘ Pronto?’ zei hij. Hij luisterde voorzichtig. ‘Mijn mannen zijn aan boord van de sloep”, zei hij. ‘Er zitten kinderen op de boot’, zei hij. Hij slikte. Hij zei dat hij tegen veel kon, behalve kinderen op een vluchtelingenboot. Hij zei dat hij daar moedeloos van werd. Hij liet zijn brede schouders zakken. Hij belde naar Misericordia, de organisatie die in het gesloten transitcentrum op de luchthaven van Lampedusa de eerste hulp toediende. ‘Kom naar de kade. Breng water! Koeken! Melk!’ riep hij in zijn telefoon. Hij maakte met lange passen cirkelbewegingen op de pier. Het diploma voor heldenmoed dat hij van de Italiaanse staat gekregen had, hing boven zijn bureau. Hij deed zijn werk al twaalf jaar. Hij was er een ander man door geworden. ‘Ik heb de miserie gezien. De mensen blijven oversteken. Ze blijven het maar doen. Ze weten hoe gevaarlijk het is. Ze verwachten het ergste, maar hun hoop is sterker dan hun angst’, zei hij. En hij voegde eraan toe dat de mens overal hetzelfde is.
Nog geen jaar geleden, had hij hier even zenuwachtig als vannacht staan wachten. Toen had hij zich aan deze poort naar de hemel, in de hel gewaand. Hij was in oktober vorig jaar zelf op de gammele boot gestapt die na zestien dagen ronddobberen op een wilde zee door vissers was opgemerkt. De kustwacht was erbij geroepen. Hij had tussen vijftien overlevenden, dertien lijken gevonden. De commandant had zich aan boord van een dodenschip gewaand. Hij had met zijn mannen de lijken geteld en op de kade gelegd. Er waren op het eiland niet genoeg doodskisten geweest. De burgemeester had doodskisten laten overvliegen uit Sicilië. De uitgeputte, uitgedroogde, uitgehongerde levenden op de sloep hadden gezegd dat ze onderweg zestig doden in zee hadden gegooid. Toen had de commandant het lichaam van een Somalische vrouw uit de boot gehesen om haar bij de doden te leggen. Hij had haar arm om zijn rug geslagen. Opeens had hij iets als een ademtocht in zijn nek gevoeld. En daarna een zacht kloppen van bloed in haar pols. ‘Ik heb mijn mond op haar mond gelegd, haar beademd zo goed ik kon. Ze is stilaan weer tot leven gekomen.’ De commandant herinnerde zich vooral de stank; en de moeiteloosheid waarmee hij zijn afkeer overwonnen had.
Niemand wist met hoeveel doden de waterweg naar het Fort Europa geplaveid was. Uit verhalen van overlevenden was alleen bekend dat de smokkelaars zonder erg mensen overboord gooien om hun eigen hachje te redden. ‘Wat telt voor de smokkelaars, is de boot. De boot is hun inkomen. Ze beschouwen de mensensmokkel als vrachtvervoer.’
‘Ik ben bang dat ik doden in mijn netten vang in plaats van vissen’, had de visser Mauro nog tijdens de Mariaprocessie in de Via Roma, de hoofdstraat van Lampedusa, gezegd. Bij ieder huis met een vissersweduwe, hadden ze halt gehouden. Ze hadden met vier mannen de vrouwen naar het beeld van Maria geleid en hen de voeten van Maria laten voelen. Dan hadden ze hun armen om elkaar geslagen en met luide stem, buigend naar de grond, geroepen: ‘Ave, Ave, geef ons niks dan goeds.’ ‘Maar een vissersvolk weet dat de zee neemt en geeft’, zei Mauro.
Dat wist de commandant ook. Ook hij had op zijn schepen een beeltenis hangen van de Madonna di Porta Salvo. ‘Het grootste werk moet nu nog komen’, zei hij. Wachten vond hij niet zo erg. Het gezang in zijn borstzak begon weer. ‘Ze bevinden zich op 12 zeemijl voor onze kust.’ Het omzetten naar landmaten viel hem moeilijk. Rond 5.00 uur zouden ze het Italiaanse grondgebied binnenvaren. De vijfkoppige bemanning van de helikopter kwam in uniform en met de fiets de kade op gereden. Zij waren ongerust geworden over wat ze hadden gedetecteerd. De mannen praatten over de onmacht die ze voelden tegenover hoopvolle, ronddobberende mensen. Dagelijks controleerden ze verschillende zones op zee. Het was zestien dagen geleden dat ze nog een boot hadden gezien. In het weekeinde van 11 en 12 september kwamen 650 clandestiene migranten met boten op het eiland Lampedusa aan. De houten boot waarop op 11 september een recordaantal van 480 mensen aan boord gevonden werd, was turkoois geverfd en had geen naam. Hij lag nog recht naast de boten van de kustwacht. De commandant toonde de andere sloepen die dit jaar in beslag waren genomen door de kustwacht. De arken waarop duizenden vluchtelingen hun heil hadden gezocht, lagen nu half in zee verzonken in een hoek van de haven. De motoren en al wat bruikbaar was, was er door de kustwacht uitgehaald. De rest kon nu vergaan. Op de voorsteven van een van de boten waren twee grote ogen geverfd. Op de kade stond intussen een ambulance klaar en een politieteam.
Om 5.30 uur, in het eerste blauwe morgenlicht, begon de commandant met zijn lange armen te zwaaien. De boot van zijn Guardia di finanza, de Angelini, voer de haven binnen. In haar zog voer een kleine visserboot met meer dan honderd donkere gezichten. De motor lag af. De zwarte ogen van de vluchtelingen waren op het land gericht. Het eerste wat ze zagen waren de gele neonletters van een hotel: MEDUSA. Het leek alsof ze versteend Europa binnenvoeren. Ze stonden rechtop en bewegingloos in de kleine sloep. Een man lag neer op het dak van de kajuit. Vier jongens droegen een muts waarop Puma geschreven stond. Eén man droeg rond zijn hoofd een supporterssjaal van het Braziliaanse nationale elftal. Hun ogen zeiden niets. ‘Naar hier, naar hier!’ riep de kapitein en hij wees zijn bemanning de leegte aan waar ze de boot naartoe moesten voeren. De boot was klein en gammel. Er stond niemand aan het roer. Toen de boot aan de kade werd vastgelegd, begon hij vervaarlijk te schommelen. ‘How! How! Zitten!’ riep de commandant. Dat waren tegelijkertijd zijn welkomstwoorden. De paniek duurde maar even. ‘Haal eerst de kinderen eruit’, riep de commandant, ‘en dan de vrouwen’. De mannen mochten het laatst aan wal. Twee mannen van de kustwacht stapten met gebogen hoofd in een kleine kajuit van twee op twee meter. Ze stonden in de deuropening met een pakje, gewikkeld in een groene deken. ‘Het enige’, zeiden ze. Ze overhandigden het aan de commandant. In de deken zat een donkere baby. De commandant klikte met zijn tong en maakte een wieg met zijn brede handen. Het kind paste er precies in. Het lag met grote ogen naar de volle maan te kijken en strekte haar armen uit. Het weende niet. ‘ Mamma? Mamma?‘ riep de commandant. Zo begon het kind dan toch te huilen. Uit de kajuit kroop nu een kleine vrouw. Ze legde het kind tegen haar hart. ‘Mijn kind is veertig dagen oud’, zei ze. ‘Het is een meisje. Ik heb haar nog geen naam gegeven.’ De moeder heette Eden. Ze kwam uit Ethiopië. Ze had het kind in Libië gebaard. ‘Breng haar naar de kinderarts van ons eiland’, zei de commandant. Na Eden kwamen zestien andere vrouwen van het schip aan wal. Ze moesten in twee rijen van acht, achter elkaar op de kade gaan zitten. Op hun hurken. Ze zetten hun handtas naast zich op het asfalt.
Dan volgden de 106 mannen. Ook zij zaten op hun hurken naast en achter elkaar in rijen van acht. De mannen hadden alleen een plastic zak bij zich. In een van de zakken zat een fles Sprite. Sommigen zaten er op blote voeten. ‘Mijn schoenen zijn in zee gevallen.’ Sommigen hadden opgedroogd braaksel op het zitvlak van hun jeans. Anderen hadden een natte broek. ‘Mogen wij naar het toilet?’
De twee mannen van de hulporganisatie gooiden flessen water naar de groep. De mensen grepen er met beide handen naar. Ze dronken San Benedito. Dan werden er koeken uitgedeeld. Fortuna, een meisje van 18, las wat er op het pakje stond: Crostatine all’ Albicocca. Small Apricot cake. Petit gateau à l’abricot. Aprikosentortchen. Fortuna zei dat dit haar grote droom was: Europa.
Ze kwam uit Eritrea. Ze was al tien maanden onderweg. Op 27 november 2003 had ze haar land en moeder verlaten. Ze was eerst twaalf uur te voet naar de grens met Sudan gelopen. Alleen, met het geld van haar familie op haar lijf verborgen. Ze hadden er thuis het familieland voor verkocht. In Sudan had ze in Khartoem lang moeten wachten tot ze de juiste persoon vond die haar in een groepje van dertig in één landrover door de Sahara wou voeren. Ze betaalde aan een Sudanees 500 dollar voor de overtocht door uitgedroogd land. Ze was bang geweest dat ze door de regio van Darfur gestuurd zou worden. Dat was niet het geval geweest. Ze kende de verhalen van de killing fields in het westen van Sudan. ‘Ik heb wel veel andere vluchtelingen gezien onderweg.’ Eerst had ze een Sudanese chauffeur gehad, dan een Libische man. De tocht door de Sahara had twintig dagen geduurd. Het was een tocht vol ontberingen geweest. Ze hadden er een zieke jongen van elf moeten achterlaten. ‘De chauffeur had het roer in handen.’ Zo was ze in Libië geraakt. In Libië had ze zes maanden gewacht in een huis met andere Eritreeërs. ‘Een voorbereidingshuis’, zei ze. Een Sudanese tussenpersoon moest genoeg mensen verzamelen om een boot te vullen. Ze had aan hem de reis betaald. De reis kostte 1200 euro. Zij rekende graag in euro. De Sudanees had 100 euro gekregen per vluchteling die hij kon ronselen. Dat hadden ook Debesai en Yemane, twee jongens uit Eritrea van 27 en 28 daar nu in de rij op de Italiaanse kade gehoord. ‘Toen hij mensen genoeg had, kon onze Italiaanse reis beginnen.’ De reis was voorbereid door een Libiër. Ze hadden veel goeds over hem vernomen, maar hem niet te zien gekregen. ‘In de Libische wateren hebben we al evenmin politie gezien die ons wilde tegenhouden.’
Ze zeiden dat ze uit Eritrea weg wilden omdat het bestuur er inefficiënt was. De jongens voegden er aan toe dat het economisch zo slecht gaat, daar in Eritrea, en dat ze er zo lang in het leger moeten dienen. Asmora was in september vorig jaar uit het leger gevlucht en als illegaal de Sudanese grens overgewandeld. De jongen Amanuel (24) beaamde alles. Hij had hetzelfde meegemaakt. Hij schreef de precieze spelwijze van zijn naam op. Hij zei, op blote voeten en bijtend in de abrikozenkoek: ‘Ik zal er mijn adres bijvoegen.’ Het was een e-mailadres: yahoo. com.
Opeens begonnen vijf jongens met het zout van de zeetocht nog op hun gezicht e-mailadressen uit te wisselen. Hun paspoorten hadden ze in zee gegooid. ‘Alles wat jullie identiteit kan bepalen, moeten jullie weggooien’, had de schipper aan boord gezegd. Na enkele uren varen, hadden de schipper en zijn twee trawanten die de kust in de gaten hielden, onraad geroken. De schipper had de motor afgezet en de drie mannen waren in zee gesprongen. Dat was enkele uren geleden. De jongens hadden geluk gehad. Ze hadden maar 24 uur gedobberd op zee. De jongens zouden straks een e-mail sturen, beloofden ze. Ze wilden ‘chatten’ in Europa. Op Lampedusa is er geen internetshop, zelfs de directeur van het vluchtelingencentrum heeft er geen e-mailadres.
Nedina en de andere vrouwen hadden het in tegenstelling tot de jongens niet over hun hart gekregen om hun tastbare herinneringen weg te gooien. Larai (38) haalde uit haar lederen handtas een portefeuille. Ze liet twee pasfoto’s van haar kinderen zien. Ne- dina (25) zat daar in de rij op de kade met een witte paternoster tussen haar vingers. Ze zei: ‘Ik ben een katholieke Ethiopische. Ik heb de hele overtocht gebeden. Niet alleen voor mij, maar voor ons allen, dat wij behouden Europa mochten bereiken. Zonder doden op ons schip.’ Ze dankte de Heer dat ze nu veilig in een rij op een Italiaanse kade zat. Niemand had haar verteld dat Lampedusa maar een eiland was. Het was de geografische ligging die telde, niet de vorm van het land.
Nedina haalde uit haar handtas een in twee plactic zakken gewikkeld pakje. Ze opende het voorzichtig. Het was doordrenkt met zeezout. Het was een fotoalbum in plastic folie. Ze toonde iets wat op afgedrukt geluk leek in het verre Ethiopië. Geluk dat was vastgelegd, maar na een lange tocht van elf maanden naar het gedroomde paradijs, verwaterd in plastic achterbleef. Ze huilde bij het zien van de foto’s. Ze wees de mensen aan die hier niemand kende. ‘Dat is mijn zus’, zei ze. Haar zus had bijna alle beesten verkocht om haar naar Europa te krijgen en geld te verdienen voor de familie. Nedina vroeg iets: ‘Bel naar mijn zus om te zeggen dat ik goed ben aangekomen. Ze zal zo blij zijn met mijn geluk.’ Ze gaf een telefoonnummer van 12 cijfers op.
Toen werd ze in het busje van de hulporganisatie Misericordia geladen. Ze werd weggevoerd naar het transitcentrum voor de vluchtelingen in Lampedusa.
Het werd hel licht. De zon begon al te branden. Het had drie uur geduurd vooraleer iedereen geïdentificeerd was. De mensen hadden hun naam, voornaam, geslacht en plaats van herkomst opgegeven. De beambten telden mensen uit Ethiopië, Eritrea en Afghanistan, een enkeling uit Palestina. De commandant was moe maar tevreden. De mensen waren niet uitgehongerd geweest. Er waren geen doden. De laatste vluchtelingen op de kade, ruimden voor ze weggevoerd werden naar het transitcentrum in grote plastic vuilniszakken de papiertjes van de abrikozenkoeken op. Ze verzamelden de lege waterflessen. Het was alsof er niets gebeurd was. Alleen een paar doorweekte en kapotte sportschoenen bleven op het asfalt staan. Maat 41,5. Van het merk Fila. Niemand wist waarvan ze kwamen.
***
In de stad hingen de vrouwen het wasgoed aan de lijnen over de straten. Eerst de witte katoenen onderbroeken van de mannen, dan hun eigen onderhemdjes en dan de babykleren. Op het strand lagen de toeristen in de brandende zon. Het was een mooie dag. De scooters zoemden weer.
‘Laat Lampedusa het eiland van zon en zee blijven’, smeekte Bruno Siragusa, de burgemeester van Lampedusa. Hij vatte de ellende van zijn eiland samen door de ligging te preciseren. ‘Lampedusa ligt 130 kilometer van Tunesië en 180 kilometer van Libië. We zijn de poort tussen Afrika en Europa. Maar er is hier ook een prachtig beschermd natuurgebied.’ De politicus van Forza Italia zat die ochtend druk doende in zijn kantoor op het volle gemeentehuis. Hij oefende tegelijk zijn burgemeesterstaak uit en zijn artsenpraktijk. Op zijn werktafel stond links van hem zijn ouderwetse lederen dokterstas. Rechts van hem lag een stapel ongeopende post. Voor hem stond een bootje dat hij uit papier gevouwen had en achter hem hing in een glazen kader een tekst van Gandhi: La misura di un uomo. In de gang hing een affiche van de film Respira, opgenomen op het eiland. Een film waarin heel wat inwoners hadden meegespeeld. Een film over een vrouw die door de gemeenschap uitgesloten werd.
Siragusa woonde al 20 jaar op het eiland en herinnerde zich nog de eerste ontscheping van vluchtelingen in 1992. Het ging toen om 100 personen. ‘Dit jaar alleen al zijn er hier al zo’n 6000 gearriveerd’, zei hij. ‘Het embargo met Libië opheffen, is de enige manier om de komst van de illegalen af te remmen’, zei de burgemeester. In Lampedusa en Italië wordt door velen met de vinger gewezen naar de Libische leider Muam- mar Khaddafi. Hij zou de vluchtelingeninstroom als een wapen gebruiken om macht uit te oefenen op Europa. Sinds dit jaar is hij weer een aanvaardbare partner voor het Westen. Italië sloot onlangs een akkoord met Khaddafi over strengere controle aan de Libische grenzen. Maar daar lijkt niet veel van in huis te komen. Giuseppe Pisanu, de Italiaanse minister van Binnenlandse Zaken was zopas nog eens gaan praten met de Libische leider over de controle op de vluchtelingen. Gezamenlijke patrouilles van Libiërs en Italianen was lange tijd een optie geweest, maar leek nu weer uitgesloten. Italië zou wel helpen bij de opleiding van Libische politieagenten. Er zou volgens het ministerie ook een akkoord bereikt zijn over de hulp bij de bouw van kampen in Libië.
De burgemeester riep ook de hulp in van Europa. ‘We mogen onze ogen niet sluiten voor de clandestiene immigratie. In de Afrikaanse landen heerst armoede, oorlog, honger… De hele Europese gemeenschap moet begrijpen dat dit een gezamenlijk veiligheidsprobleem vormt. De clandestienen komen eerst op mijn eiland aan, ze verblijven hier enkele dagen, gaan dan naar een asielcentrum in Sicilië of Italië, maar zwermen later uit. Zelfs al moeten ze terug naar hun eigen land, ze komen terecht in Frankrijk, Duitsland, België… Het clandestiene arbeidscircuit is groot.’
Diezelfde dag waren bij de grijze zee van het Nederlandse Scheveningen de Europese ministers van Binnenlandse Zaken bijeen om een voorstel te bespreken om speciale vluchtelingenkampen op te zetten buiten de Europese Unie. Sommigen zien daarin de enige oplossing om de illegale immigratie naar Europa stop te zetten. Een jaar geleden al opperde de Britse premier Tony Blair dat de bouw van transitkampen buiten de Europese Unie voor legale en illegale asielzoekers en andere migranten, het enige antwoord vormt op het migratieprobleem. ‘Meteen kampen bouwen in Afrika’, zeggen anderen nu. De Duitse minister van Binnenlandse Zaken Otto Schily legde in Scheveningen aan zijn collega’s uit dat hij opvangkampen voor migranten in Libië een realistische optie achtte. Ook Italië steunt dat plan. De aanstaande Europese commissaris voor Justitie en Immigratie, Rocco Buttiglione, nam het idee over. Patrick Dewael, de Belgische minister van Binnenlandse Zaken, klonk minder enthousiast: ‘Libië heeft de vluchtelingenconventie van Genève niet ondertekend’, zei hij. Dewael steunt wel het voorstel dat vorig jaar door Nederland geopperd werd om in vluchtelingenopvang te voorzien zo dicht mogelijk bij de crisishaarden waarvoor mensen op de vlucht zijn.
‘Vergeet niet dat hier ook walvissen voorbijkomen’, zei burgemeester Siragusa bij zijn turkooizen zee. Het eiland dat vooral leeft van de visvangst en het toerisme had het al moeilijk genoeg. Volgens de hoteleigenaar was het toerisme met 37 procent gedaald deze zomer. ‘Door de berichten over de clandestienen.’
‘Geen enkele toerist die hier een clandestien zal zien’, zei Siragusa nog eens. En dat was waar. De vluchtelingen die de nacht van 29 september gearriveerd waren, waren om elf uur ’s ochtends al op een boot van de toeristische rederij Siremar gezet en naar Porto Empedocle in Sicilië gevaren. Naar andere kampen. Ze konden maximaal 60 dagen op Lampedusa blijven en moesten steeds sneller plaats maken voor nieuwkomers. Claudio Scalia, de directeur van het transitcentrum, mocht alleen aan parlementariërs de kamers tonen waar de vluchtelingen verbleven. Hij stond voor het centrum en tekende vijf huizen met dertig stapelbedden. Een eetzaal. En een douchezaal. Zo zag het terrein eruit. Er waren die donderdag nog maar acht Sudanezen ter plaatse. Ze speelden voetbal in de zon. Het transitcentrum kon plaats bieden aan 190 personen: met barakken voor de families, de mannen en de vrouwen. Scalia zei dat hij 25 personeelslieden in dienst had: een verpleegster, een arts, een vertaler, een culturele bemiddelaar en een sociaal assistent. Er waren mensen die kookten, en mensen die poetsten. Zijn organisatie Misericordia was door het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken gelast de organisatie op zich te nemen. ‘Veel activiteiten doen we niet’, zei Scalia. ‘We willen wel eens een balspel spelen of een cursus Italiaans geven. Maar de meeste mensen vertrekken hier heel snel.’ Bij iedere instroom van nieuwe vluchtelingen voltrok hij hetzelfde ri- tueel. Hij bood iedere vluchteling die rookte, per dag 10 sigaretten van het merk Alfa aan. ‘Ook diegenen die niet roken, zeggen dat ze roker zijn.’ Hij gaf aan hen die binnenkwamen een telefoonkaart ter waarde van 5 euro waarmee ze tien dagen moesten rondkomen. En ’s avonds werd er macaroni of rijst gekookt met vlees en groenten. ‘Alleen het varkensvlees wordt niet altijd opgegeten.’ Hij had daarbij een varken getekend. Zijn talenkennis was niet zo goed.
De volgende dag, 30 september, belde de commandant in het holst van de nachts zelf op. ‘Er gaat weer een boot arriveren’, zei hij. ‘Kom om 2.15 uur naar de kade.’ Om 2.23 uur kwam achter de boot van de kustwacht, opnieuw een houten ark de haven binnenvaren. Opnieuw vol vluchtelingen. Alleen jonge mannen nu. De meeste jongens waren tussen 18 en 25 jaar oud. Ze zaten weer in rijen van acht op de kade. Ze hadden iets van rijen schooljongens op een verkeerde plaats. Velen zeiden uit Palestina te komen. Iemand van de kustwacht zei dat alle jonge ‘ marocchini’– Marokkanen, Tunesiërs en Egyptenaren – beweerden uit Palestina te komen. Nog anderen kwamen uit Afghanistan en Bangladesh. Ze waren vier dagen onderweg geweest, zei Hafizur. ‘Vanuit Turkije.’ Hij was afkomstig uit Bangladesh. Ook hij gaf zijn yahoo. com-adres op. Ook hij had het enige wat hij van thuis had meegenomen, een foto van hem met zijn vader en zijn moeder, in zee gegooid om alle sporen uit te wissen. Hij zei dat hij psychologie had gestudeerd. Omdat de kustwacht geen Engels sprak, moest Hafizur opstaan en de identificatieformulieren voor zijn lotgenoten mee invullen. In plaats van Palestina, schreef hij Philisteinia. Hij was moe. Hij had drie nachten met 173 medereizigers op een klein plekje geslapen. Ieder met het hoofd op de knieën.
Om 5.30 uur tikten twee leden van de kustwacht in het ruim van de Angelini de namen van de clandestiene vluchtelingen die Hafizur genoteerd had in hun draagbare computer in. De laatste mannen op de kade wachtten om naar het transitcentrum te worden gevoerd. Een half uur later kwam er onverwachts opnieuw een boot aan. Uit Libië. Met mensen van de landen bezuiden de Sahara. Er werden 240 vluchtelingen geteld. Op 1 oktober zagen ze hetzelfde gebeuren. Op 2 oktober opnieuw. Tot er weer meer dan duizend vluchtelingen op het eiland arriveerden. Tijdens het weekeinde zat het transitcenter in Lampedusa overvol. De directeur van het centrum kwam wat krap te zitten met zijn sigaretten. Er werd een directe luchtbrug ingelegd met Libië. Zondag vertrokken 460 mensen vanuit het vluchtelingencentrum van Lampedusa met het vliegtuig terug naar Tripoli. ‘Er zitten nu nog 800 mensen in het opvangcentrum’, zei directeur Claudio Scalia, maandag. ‘Ook zij zullen naar Tripoli worden gebracht.’ De mannen van de kustwacht hadden vier nachten doorgebracht in het ruim van hun boot. Namen intikkend in een portable. De spreuk die naast de tafel hing, begon wat vreemd te klinken: ‘L’ospitalità non va in vacanza.’De commandant had gelijk gehad: de zee was als olie geweest.
Door Anna Luyten
‘Ze verwachten het ergste, maar hun hoop is sterker dan hun angst.’