De keizer, de zaken en het geld
De oorlogen eisten ook op economisch vlak hun tol, zeker in de laatste zeven jaar van het keizerrijk (tussen 1808 en 1815). De handel draaide niet, het geld rolde niet en zakenlui lieten in min of meer verdekte termen hun ongenoegen blijken. Volgens hen had de keizer met al zijn buitenlandse avonturen de nieuwe oorlog uitgelokt. Het droeg niet bij tot een goede verstandhouding tussen het staatshoofd en de zakenwereld.
De relatie tussen Napoleon en de zakenwereld is nooit goed geweest. Ook al werd zijn staatsgreep in 1799 gesteund door een aantal bankiers en zakenlui, Napoleon zelf hield niet van ‘commerce’, die volgens hem uitsluitend om geldgewin en materiële begeerte draaide. Waarden die de mens alleen maar perverteerden, aldus Napoleon. ‘Zakenlui kennen geen vaderland’, zei hij vaak. De zakenwereld volgde uiteraard een logica die anders was dan de zijne en dat heeft Napoleon zijn hele carrière lang gestoord. Stilaan was hij eraan gewoon geraakt dat alles en iedereen plooide naar zijn wil, maar geld plooide niet.
Jean-Antoine Chaptal was minister van Binnenlandse Zaken van 1800 tot 1804, toen hij ontslag nam uit protest tegen de omvorming van de republiek tot keizerrijk. Een criticus van Napoleon, dus. Chaptal beaamde dat Napoleon veel goeds deed voor de industrie – de ‘manufacturen’, zoals dat toen nog werd genoemd, waren voor de keizer bijna even belangrijk als de landbouw. ‘Het is onder zijn bewind dat we een ongezien welvaartspeil hebben bereikt, dat we op of over het niveau van andere landen stegen, dat we producten uitvoerden die qua prijs en kwaliteit evenwaardig waren met de meest vooruitstrevende naties.’ Het belette niet dat het tussen Napoleon en de zakenwereld niet boterde.
Zakenlui waren boos op hem en saboteerden hem zelfs, al was het maar omdat hij voortdurend wetten en regels veranderde in functie van het grote project, maar nooit in functie van de belangen van de zakenwereld. Ten aanzien van de handel zat de keizer er helemaal naast. Ouderwets en onkundig noemde Chaptal zijn visie op de commercie. Een voorbeeld: ‘Hij stelde regels op zonder zich te bekommeren om de gevolgen voor de handel. Oosters katoen werd normaal ingevoerd vanuit Wenen. Dat mocht niet meer van hem. Het moest via Trieste gaan, wat veel duurder was’, aldus Chaptal. Soms hield hij zich ermee bezig om te bepalen welke producten moesten ingevoerd en welke uitgevoerd moesten worden. Alsof hij bezig was met het dirigeren van de bataljons op een slagveld. Chaptal ergerde zich aan Napoleon toen die op een bepaald moment besliste welke handelszaken zich met de export mochten inlaten. En dan nog kon je er geen staat op maken. ‘Ik heb het verschillende malen meegemaakt dat hij persoonlijk en eensklaps een exportvergunning voor een bepaald artikel weer introk omdat hij in een Engelse krant gelezen had dat het product gewild was in Engeland en hij het om de lieve centen aan hen verkocht’, aldus nog Chaptal, die als rechtgeaard wetenschapper geen moeite had met het becijferen van de kwalijke gevolgen. ‘De betrokken exportfirma’s en rederijen moesten hun schepen weer leegmaken en een andere lading zoeken, dit tegen hoge verliezen natuurlijk.’
Interventionist
Van de wetten van vraag en aanbod had de keizer volgens deze minister al helemaal geen kaas gegeten. Napoleon had in 1789 heel goed begrepen dat de Revolutie mede was ontstaan door de hoge graanprijzen, waardoor het brood voor de gewone mensen onbetaalbaar was geworden. Met honderdduizenden tegelijk hadden die hun woede gekoeld op het onverschillige regime van Louis XVI. Die fout wilde Napoleon niet herhalen. De hongersnood was een trauma dat zijn prijzenpolitiek zou determineren. Obstinaat weigerde hij gedurende vele jaren om de graanprijs te verhogen, tot wanhoop van de boeren. ‘Nooit zijn we erin geslaagd hem te doen begrijpen dat wanneer alle andere consumptiegoederen sinds de Revolutie met de helft of een derde in prijs stegen, dat ook het geval moest zijn voor het graan’, aldus minister Chaptal. Napoleons obsessie over de graanprijs heeft de boerenstand haast de nek omgewrongen. Het was een prijs die hij bereid was te betalen voor de rust in Parijs.
Dat was een van zijn grote fouten volgens Chaptal, die zijn analyse paradoxaal genoeg met een positieve conclusie moest afsluiten. ‘Je zou gedacht hebben dat deze politiek de keizer totaal zou hebben vervreemd van het platteland, dat bovendien conscrits (dienstplichtigen) voor het leger moest leveren. Welnu, dat is niet gebeurd’, schreef de ex-minister. ‘Precies bij de boeren zat zijn grootste aanhang. Hij was hun garantie dat de feodale wetten niet zouden terugkeren, met de zware tiendes die ze moesten afstaan aan landeigenaren. Hij was de waarborg dat ze hun gronden niet zouden moeten teruggeven aan de geëmigreerde landadel, de grootgrondbezitters die hen hadden onderdrukt en uitgebuit.’
Een genuanceerde conclusie, dus. Zo geniaal als Napoleon kon omgaan met de grote geostrategische verhoudingen en met het staatsapparaat, zo beperkt was hij in zaken. Hij begreep er niet altijd de logica van, zag het verband niet tussen vrijheid van handel drijven en economische groei en voelde niet aan dat investeringen alleen konden worden gedaan als er stabiliteit heerste. Zeker na de vredevolle jaren tijdens het Consulaat was de plotse pirouette richting oorlog een domper voor de wereld van geld en zaken.
De banken
Minister van Financiën Barbé-Marbois heeft zijn keizer herhaaldelijk verwittigd dat de voortdurende oorlogsdreiging de banken een alibi verschafte om de Franse staat zeer hoge rentes aan te rekenen. Zelfs zijn rechterhand, aartskanselier Cambacérès, was hier zeer ongerust over. Voor zover dat nodig was, werd Napoleon gewaarschuwd dat hij maar keizer kon blijven zolang hij succesvol was en het land goed liet draaien. Maar Napoleon was Napoleon, hij bleef Oost-Indisch door voor waarschuwingen van advocaten en bankiers. Hij putte er integendeel energie uit om de zaak te beslechten met de methode waarvan hij de snelste resultaten mocht verwachten, en dat was de militaire veldtocht.
Toch is het vooral de financiële wereld die hem de das heeft omgedaan. Het grote geld was Napoleons vijand, in de eerste plaats omdat de continentale grootmachten nooit hun oorlogsinspanningen hadden kunnen volhouden zonder de financiële steun uit Londen. De Oostenrijkse veldtocht van 1809 is hiervan het beste voorbeeld. Wenen wilde 400.000 soldaten tegen Napoleon op de been brengen. Armlastig als het was geworden door vorige campagnes, werd er al vanaf 1808 onderhandeld met de regering in Londen. Oostenrijk vroeg 7,5 miljoen pond, de Engelsen gaven uiteindelijk 2 miljoen en daarbovenop de belofte om 400.000 pond per maand aan de oorlog mee te betalen. Londen zag zich gedwongen om dit soort financiële inspanningen voort te zetten, ook ten aanzien van de opstandelingen in Portugal en Spanje. Het Verenigd Koninkrijk zette vooral in op zijn zeemacht en had nauwelijks een eigen landleger. In 1812 leende Londen aan tsaar Alexander en in 1813 verstrekte het aan Rusland en Pruisen opnieuw massale kredieten, telkens aan een rente van 5 procent. Deze keer echter kregen de bondgenoten slechts een beperkt deel daarvan in cash. Het grootste deel van de betaling bestond uit waardepapieren, die op de kapitaalmarkt verzilverd konden worden. Dat was erg slim, want het verzekerde Londen van de trouw van zijn bondgenoten. Als die namelijk toch een vredesakkoord zouden sluiten met Napoleon, kon Londen de waardepapieren als nietig beschouwen en zaten de betrokken landen diep in de rode cijfers. Bovendien maakten de Engelsen zeer opportunistisch gebruik van de geldbehoefte van hun bondgenoten om hun tegelijk met de leningen ook handelsakkoorden door de strot te duwen, die uiteraard in het voordeel van de Britse commercie uitpakten.
Engels geld
Toch was dit alles nog een peulenschil in vergelijking met de totale Engelse oorlogsinspanningen. Die beliepen over de periode 1801-1815 ongeveer 14 miljard franc. Napoleon van zijn kant heeft over diezelfde periode 9,7 miljard uitgegeven, terwijl het keizerrijk 44 miljoen inwoners telde, en het Verenigd Koninkrijk slechts 18 miljoen. Hoe speelden de Engelsen zoiets klaar? Om te beginnen was de belastingdruk drieënhalf keer zo groot als in het napoleontische keizerrijk en was het fiscale stelsel veel geavanceerder dan het Franse. Daardoor haalde de Engelse fiscus een rendement dat dubbel zo groot was als dat van zijn Franse tegenhanger. Die hoge staatsinkomsten volstonden echter niet. Londen had nog meer geld nodig om Napoleon te kunnen verslaan, en dat geld kwam van de banken.
In tegenstelling tot Parijs kon en wilde Londen massaal beroep op de financiële markten doen. Met name de bankwereld zag meer heil in het financieren van de mogendheid die zich toegang had verschaft tot de rijkdommen en grondstoffen van de overzeese gebieden dan in het regime van die ene man, die er bovendien alles aan had gedaan om zich onpopulair te maken bij de wereld van het grote geld. Telkens als de Fransen een nieuwe regio innamen, probeerden ze beslag te leggen op de plaatselijke fortuinen van de bewindvoerders. Op zich zou dit niet volstaan hebben om de banken boos te maken. Erger in hun ogen was dat Napoleon de geldstromen onder controle wilde krijgen. Hij wilde vermijden dat geld naar de vijand werd doorgesluisd en dat er werd gespeculeerd ten koste van het keizerrijk. Het keizerlijke bestuursapparaat bemoeide zich met het geldverkeer en wilde een duidelijk beeld krijgen van de bron en eindbestemming van geldtransfers. Die overheidscontrole was voor de betrokkenen toen even onverteerbaar als vandaag de dag. Zodra de functionarissen wilden meekijken over de schouder van de bankiers, was het gedaan met spreekwoordelijke bancaire discretie en ondoorzichtigheid. Het gevolg was kapitaalvlucht, meestal naar Londen.
In een dergelijk klimaat keerde het geld Napoleon dus de rug toe. Het is een vaak veronachtzaamde, maar uiterst belangrijke factor geweest in zijn verhaal. Uit de Engelse ministeriële briefwisselingen van die tijd blijkt dat de excellenties zich in de handen wreven. ‘De successen van de Fransen in Duitsland hebben de transfer uitgelokt van enorme rijkdommen naar Engeland. […] Ze hebben de buitenlanders ertoe aangezet om hier aanzienlijke sommen te plaatsen, die bij een normaal geldverkeer eigenlijk in andere landen beland zouden zijn’, aldus een vrolijk schrijven aan toenmalig buitenlandminister George Canning. ‘De strijd tussen Frankrijk en Engeland werd steeds minder een glorieus gevecht en steeds meer een krachtproef tussen de staatsschuld en de wapens’, aldus de Engelse generaal Napier. Uiteindelijk was het de staatsschuld die won. Ze heeft het Verenigd Koninkrijk toegelaten om imposante budgetten te lenen en daardoor boven haar gewicht te vechten. Het lukte, dankzij het vertrouwen van de internationale handel, de banken, de kapitaalkrachtigen en de industriëlen.