Een heruitgave van werk van Louis Paul Boon moet Vlaanderen confronteren
Louis Paul Boon e.a., ‘Hij was een zwarte. Over oorlog en collaboratie’, Meulenhoff-Manteau, Amsterdam-Antwerpen, 159 blz.
Frank Seberechts e.a., ‘Duurzamer dan graniet. Over monumenten en Vlaamse beweging’, Lannoo-Perspectief, Tielt-Antwerpen, 182 blz.
‘De trust der vaderlandsliefde’ organiseert op 11 juli in Antwerpen een colloquium over literatuur en Vlaamse beweging in het AMVC-Letterenhuis, gevolgd door een literaire avond in de Sint-Joriskerk.
Ze mag dan al een verre nakomeling zijn van de eertijds zo muffe Buurtspoorwegen, de openbare vervoersmaatschappij De Lijn bezit vandaag een tamelijk cool imago, al was het maar omdat ze laatst nog de gestrande ‘slachtoffers’ van een treinstaking op Rock Werchter ging redden. Dat imago blijft gegarandeerd onaangetast wanneer De Lijn volgende vrijdag, op 11 juli, haar bussen en trams complexloos en feestelijk opsiert met Vlaamse leeuwtjes. Een halve eeuw geleden was die vlag allerminst sexy, zo valt bijvoorbeeld te lezen in de memoires van ex-premier Gaston Eyskens. Ze riep toen bij een groot deel van de publieke opinie niets dan afschuw op. Om een begrijpelijke reden: wegens de Tweede Wereldoorlog, toen een belangrijk deel van de Vlaamse beweging collaboreerde met de Duitse bezetter.
Als vlag van flaminganten en Vlaams-nationalisten was de Leeuw zeer lang een partijdig, vaak extremistisch en tijdens de bezetting zelfs een ronduit repressief icoon. Vandaag symboliseert diezelfde vlag een regering, een parlement, een territorium, een volkslied, bijna een vrije dag, een memoriaal (de IJzertoren, remember), scholen, belastingbrieven, crèches, bouwvergunningen, inburgeringscursussen, feestcheques, de hippe trams van De Lijn, kortom, alle ingrediënten van wat nu de democratische quasi-staat Vlaanderen is. Wat eens het vaandel van een kleine groep was, is nu de alomtegenwoordige vlag van een hele bevolking. Net die alomtegenwoordigheid heeft haar vanzelfsprekend gemaakt en bevrijd van veel complexen. En slechts weinigen in Vlaanderen hebben er vandaag nog moeite mee om zichzelf, behalve Belgisch of Europees, ook Vlaams te noemen.
Dat die vlag nu aan officiële gebouwen mag, nee moet wapperen, is het eindpunt van een lange historische evolutie, al is het niet zeker of de inhoud van die quasi-staat wel overeenkomt met wat zij hoopten die daar naar eigen zeggen dag en nacht voor hebben geijverd. Vlaanderen is vandaag hoe dan ook een heel gewoon, welvarend land. Het heeft een werkzame, zij het soms mopperende bevolking en een zorgzame, zij het soms tobbende overheid en wordt door niets bijzonders nog gehinderd om zijn plek in de wereld af te bakenen. Toch lijdt het aan een wonde uit zijn geschiedenis: die van oorlog, collaboratie en repressie. Dat ‘onverwerkte verleden’ is kennelijk zozeer een erfzonde, dat Norbert De Batselier (SP.A), voorzitter van het Vlaamse parlement, de kwestie bewust op de politieke agenda wil houden.
TRUST DER VADERLANDSLIEFDE
De Batselier schrijft dat in zijn nawoord bij een nieuw boek dat op 11 juli officieel verschijnt, Hij was een zwarte, een lange reportage van Louis Paul Boon, die voor het eerst verscheen in 1946 in de communistische krant De Roode Vaan. De publicatie is het initiatief van een nieuw gezelschap dat zich, naar de titel van een groteske van Paul van Ostaijen, de Trust der Vaderlandsliefde noemt. Het bestaat uit literatuurhistorici van de Antwerpse universiteit en publiceert dit boek op wat een ‘alternatief’ Guldensporenfeest moet zijn. De heruitgave van de reportage, die overigens in 1986 al eens werd herdrukt, dient dan ook een politiek doel: Boons kijk op de oorlogsgeschiedenis moet een inspiratiebron zijn. Daarover laten de auteurs van de bijdragen waarmee Boons tekst is aangevuld, weinig twijfel bestaan. Dat geldt zeker voor de uitvoerige duiding door Kris Humbeeck, die hiermee een nieuw hoofdstuk toevoegt aan de Boonbiografie-in-kipkap waaraan hij al vele jaren werkt.
Hij was een zwarte brengt het – mogelijk fictieve – verhaal met een jongeman die tijdens de oorlog uit flamingantisch idealisme vrijwillig in Duitsland ging werken, na de bevrijding in het gevangenenkamp voor collaborateurs van Lokeren belandde en vervolgens in de Ardennen aan de wederopbouw ging meehelpen. Daar, wellicht in Marloie, bezocht Boon de zich bedrogen voelende ‘zwarte’. Boon, zelf ook geen held tijdens de bezetting, ontbreekt het niet aan mededogen voor de kleine collaborateur, die ook maar wilde overleven in een beroerde tijd. Boon koesterde hoe dan ook geen vrolijke levensvisie. Hij zag de wereld ten onder gaan aan geldzucht bij groot en klein, gesjoemel en gebrek aan zelfkritiek, verhuld door vals idealisme en laf kleinburgerlijk fatsoen. Dat dacht hij zeker in die onmiddellijke naoorlog. Van enig nieuw morgenrood kwam toen niets in huis; het vooroorlogse, burgerlijk-kapitalistische regime, waartegen hij zoveel bezwaren koesterde, herstelde zich alsof er nooit enige oorlogsellende was geweest. Die ellende is door niemand beter beschreven dan door Boon zelf, in zijn ook onlangs heruitgegeven Mijn kleine oorlog.
Als een zuivere Verlichtingszeloot geloofde Boon dat alleen onderwijs, kunst en historisch besef de mensen een ‘sociaal geweten’ konden bijbrengen. Literatuur dus ook, maar niet de idealistische, ‘volksverbonden’ literatuur die de Vlaamse canon domineerde, wel boeken die het leven tonen ‘zoals het is’. Daarom dacht hij dat de Belgische staat de veroordeelde collaborateurs – die volgens hem vaak door katholieke priesters waren misleid – had moeten heropvoeden. Door hen in de repressie alleen maar te straffen en maatschappelijk uit te sluiten, liet de staat extreem-rechts verder broeien. Het reorganiseerde zich zelfs in het kamp van Lokeren, waar, ‘bij gebrek aan Hitler’, overal foto’s van koning Leo-pold III aan de muur hingen. Want intussen laaide de Koningskwestie op, alweer een op de spits gedreven links-rechtsconfrontatie. Boon vreesde dat de antidemocratische traditie in Vlaanderen daarmee alleen zou worden bestendigd, zeker als de katholieke scholen geen ‘voortdurende strenge kontrool’ opgelegd kregen.
VERGEVEN, MAAR NIET VERGETEN
Het blijvende succes van extreem-rechts in Vlaanderen bekommert ook Norbert De Batselier. Hij deelt die zorg met wel meer politici van zijn generatie en jonger, onder anderen gewezen minister-president Patrick Dewael (VLD), zowel om praktisch-politieke als om ethische redenen. Net als Boon denkt hij dat een betere kennis van het verleden met name jongeren kan behoeden voor intolerantie en andere ondemocratische ideeën. Daarom is het jammer dat deze heruitgave van Boons tekst wel een essay bevat over hoe Nederland met zijn oorlogsverleden omgaat, maar niets bijzonders te melden heeft over de Vlaamse beeldvorming van de oorlogsgeschiedenis.
De Batselier herhaalt in zijn nawoord ook zijn bekende pleidooi voor het ‘vergeven, maar niet vergeten’ van het oorlogsverleden. Dat ‘omdraaien van de bladzijde’ moet de weg vrijmaken voor een nationale verzoening. Die optie heeft De Batselier al veel kritiek opgeleverd, omdat dit streven kan leiden tot vergoelijking, ethische onverschilligheid en het opleggen van een officieel ‘goedgekeurd’, van bovenuit opgelegd geschiedenisbeeld. De Batselier wil ook het Vlaams-nationalisme rehabiliteren, dat voor hem wezenlijk democratisch is – iets waar Boon anders over dacht. Hij betreurt het dat de collaboratie een smet heeft geworpen op ‘de Vlaamsgezindheid’, maar verzuimt uit te leggen hoe die relevant kan zijn voor het hedendaagse semi-autonome, democratische Vlaanderen. De Batselier moet zich in alle geval niet verkijken op de electorale scores van het Vlaams Blok. Die hebben namelijk veel minder te maken met pakweg een ontspoord Vlaams-nationalisme, dan wel met heel andere, concrete, hedendaagse maatschappelijke spanningen.
Hoeveel verwarring en wanbegrip omtrent de Vlaamse beweging kan heersen, illustreert schrijver Dimitri Verhulst onbewust in dit boek. Hij ging een nog altijd in de boosheid volhardende ‘zwarte’ opzoeken en verbaasde zich om te beginnen over diens kapitale villa. Het viel overigens al op in de interviews die wijlen Maurice De Wilde afnam voor zijn roemruchte tv-programma’s over de oorlog: de zogenaamde verliezers van de geschiedenis, de voormalige collaborateurs, mochten hem in doorgaans veel riantere panden ontvangen dan de winnaars ervan, de ex-‘weerstanders’. Verhulst staat vooral verbijsterd over wat hij allemaal te horen krijgt. Hij kan dat alleen als abjecte wereldvreemdheid duiden. Van enig begrip, laat staan van een reële dialoog – de ‘verzoening’ van De Batselier – is nooit sprake. En het is niet de historische kennis die Verhulst in zijn politieke gelijk overeind houdt, alleen een nogal rudimentaire moraal. Hij suggereert bijvoorbeeld, dat de in 1940 vermoorde antidemocraat Joris Van Severen een politieke draaikont was – een wel heel arme analyse.
En wat Boons vrees voor de continuïteit van het antidemocratische denken betreft: Verhulst beschrijft hoe hij nog in de jaren tachtig in een broederschool in Sint-Niklaas een extreem-rechtse geschiedenisleraar de weldaden van Van Severen hoorde bezingen. Anders dan in andere landen mogelijk zou zijn, bleven de flamingantische en deels ook de katholieke wereld nog lang na de oorlog inderdaad zeer respectvol omgaan met leidende collaborateurs. Het gaf zelfs niet dat die openlijk het radicaalste nazisme hadden omhelsd, zoals de ter dood veroordeelde priester Cyriel Verschaeve. Die kreeg in 1974 een gedenksteen in Ardooie die hem zonder ironie ‘Vlaanderens grootste dichter en denker’ noemde (een klassieke, holle frase), terwijl dat jaar in het Tieltse college ook nog een borstbeeld van hem werd onthuld.
Dat laatste staat te lezen in het pas verschenen boek Duurzamer dan graniet, waarin een reeks historici onderzoekt hoe de Vlaamse beweging zich in de openbare ruimte manifesteert met monumenten of grafstenen. Of straatnamen. De Gentse hoogleraar Jan Art stipt aan dat diezelfde Verschaeve nu nog altijd zes straten in Vlaanderen naar zich genoemd heeft. Diens collega Bruno De Wever verbaast er zich over dat de in 1942 omgekomen SS-officier en jodenjager August Schollen nog altijd zijn plek heeft op het Antwerpse Schoonselhof, al werd in 1944 wel de swastika, een verwijzing naar zijn dienstbaarheid aan de Führer, van zijn grafsteen verwijderd.
WANDELEN MET DE VTB
Dat historische figuren een straatnaambord krijgen, geeft aan met hoeveel eerbied ze worden bejegend. Het is betekenisvol dat bij de schrijvers onder hen vooral de traditionalistische Vlaams-katholieken die eer te beurt viel: Hendrik Conscience (88 straten), Albrecht Rodenbach (78), Stijn Streuvels (76), Guido Gezelle (55), Hugo Verriest (48) of Felix Timmermans (35). De non-conformist Willem Elsschot komt evenwel niet verder dan tien straten en de twee belangrijkste Vlaamse dichters van de vorige eeuw, Karel van de Woestijne en Paul van Ostaijen, moeten het stellen met respectievelijk achttien en, ocharme, negen.
En Louis Paul Boon? Het is beter er niet naar te vragen.
Monumenten allerlei suggereren het bestaan van een pantheon van Vlaamse helden. Zij worden, al dan niet als idealisten of martelaars voor de Vlaamse zaak, aan het heden als voorbeeld voorgehouden. Zo valt te noteren dat de graven van collaborateurs meestal groter zijn dan die van andere flaminganten: als ‘martelaars’ van de repressie kregen zij een grote symbolische rol toebedeeld. In de flamingantische herdenkingsarbeid passen ook de vele gedenkplaten en wandelroutes waarmee de VTB tot in de vroege jaren ’80 historische figuren eerde. Volgens de Leuvense historicus Marnix Beyen ging de voorkeur daarbij uit naar flaminganten, het liefst katholieke, en wel vanuit een antimodern historisch besef. Zij moesten het verleden idealiseren ’tegen de destructieve krachten van het heden’, versta de verworvenheden van de moderniteit. Het sloot nauw aan bij het ‘reactionair gekleurd elitegevoel’ dat volgens Beyen tot in de jaren zestig overheerste in Vlaamsgezinde en katholieke jeugdbewegingen.
De symbolische rol van dat stenen erfgoed, daarover zijn de meeste auteurs in Duurzamer dan graniet het eens, is vandaag gemarginaliseerd. Daarvoor ervaart het hedendaagse Vlaanderen te zeer de voordelen van de open democratie. Maar dat het antidemocratische vooroordeel is vervluchtigd uit de flamingantisch-katholieke traditie, betekent niet dat het niet elders wortel heeft geschoten. En het is niet, anders dan Boon of De Batselier zouden wensen, de kritische historische kennis die ervoor in de plaats is gekomen. Tenminste als men mag geloven wat de schrijver Erik Vla-minck onlangs in De Standaard stelde over het net twintig jaar geleden verschenen Het verdriet van België van Hugo Claus. Deze magistrale roman geeft een heel precies, volgens sommigen toen ‘mild’ beeld van het Vlaams-katholieke collaboratiemilieu waarin Claus zelf opgroeide. Maar volgens Vlaminck is het boek voor de hedendaagse lezer niet meer te begrijpen zonder voorafgaande geschiedenisles. Op school leert men er kennelijk ook niets over.
Marc Reynebeau
Louis Paul Boon had geen vrolijke kijk op mens en wereld.