De Eerste Consul in de grote Vlaamse steden
‘De Belgen zijn Fransen, net zoals de Normandiërs of de Bourgondiërs dat zijn’, heeft Napoleon ooit gezegd. ‘Net zomin als het Franse volk ooit zijn rechten zal afstaan, zo zal het ooit afzien van de vereniging met België.’ Het behoud van onze contreien behoorde dan ook tot de kerntaken van de Eerste Consul, die in 1803 met een uitgebreid gevolg alle grote Vlaamse steden bezocht.
Het grondgebied België werd in 1795 door de Fransen geannexeerd. Door de Vrede van Lunéville werden hun aanspraken in 1801 door de Oostenrijkers erkend, maar Groot-Brittannië was een ander verhaal. België was essentieel voor beide naties, en dat wist Bonaparte maar al te goed. Zoals hij nadien tegen zijn adviseur Louis-Mathieu Molé zou zeggen: ‘L’Angleterre zal oorlog voeren met ons zolang we België in ons bezit hebben.’ De eminente Franse historicus en Napoleonkenner Jacques Bainville ging nog een stap verder en zag in de macht over ons land de essentie van wat we nu de ‘napoleontische oorlogen’ noemen: ‘De geschiedenis van het keizerrijk is de geschiedenis van de strijd om het behoud van la Belgique, maar Frankrijk kon België niet behouden zonder eerst Europa te onderwerpen, zodat het Engeland tot een vrede kon dwingen.’
Het behoud van België was bijgevolg van primordiaal belang voor de Eerste Consul, het verlies ervan stond gelijk met zijn politieke zelfmoord. Tijdens zijn definitieve ballingschap op Sint-Helena zou hij in november 1816 opperen dat zijn werk in Antwerpen tot de redenen gerekend mocht worden waarom hij uiteindelijk op het eiland was beland. Maar zo ver zijn we nog niet, want het begon anderhalf decennium eerder met een succesvolle tournee langs alle belangrijke Vlaamse steden.
Departement in nood
Op 9 juli 1803 stak Napoleons karavaan de oude grens tussen Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden over bij Menen. Het was elf uur ’s ochtends. Het begin van een langverwacht bezoek van de Eerste Consul aan de Belgische departementen. In alle Vlaamse steden waar hij verwacht werd, had men kosten noch moeite gespaard om er een feest van te maken en zich van zijn beste zijde te tonen. Bonaparte wist echter dat hij een land zou aantreffen dat weliswaar in naam deel uitmaakte van Frankrijk, maar nog niet in de harten.
De negen Belgische departementen van de Franse Republiek bevonden zich door de bank genomen in niet al te beste staat. In sommige regio’s ging het goed. Positieve voorbeelden waren Gent en Luik, waar de eerste industrialisering op gang kwam, maar ook het Waasland en Brussel. Aan de andere kant was de talrijke boerenbevolking in Brabant en Vlaanderen boos omdat de Fransen hun beletten landbouwproducten te exporteren. Met name de export van graan naar Engeland was verboden, wat leidde tot grootscheepse smokkel, bestraffing van illegale handel en corruptie bij de douane. En anti-Frans sentiment, natuurlijk. Ook met de algemene infrastructuur ging het niet goed. De wegen vertoonden tekenen van grote verwaarlozing en lagen er vooral sinds de annexatie slecht bij. Talloze troepentransporten hadden ze zwaar beschadigd, zodat ze bij regenweer haast onbruikbaar waren. In vele steden zat het onderwijs aan de grond. Zoals in Brussel, waar prefect Pontécoulant bij zijn aantreden begin 1800 over de basisscholen schreef: ‘Ze zijn oorden van onwetendheid. In vele scholen heerst het crapuul en gebeuren er immorele zaken.’ Maar het allergrootste probleem was de algemene onveiligheid. Op het platteland werden alleenstaande boerderijen regelmatig aangevallen en geplunderd door dievenbendes. Geldgebrek maakte een echte ordehandhaving zowel in de departementen als op stedelijk niveau onmogelijk.
Burgemeesters gezocht
Op administratief en bestuurlijk vlak hadden de voorgangers van Bonaparte er een puinhoop gemaakt. Op zijn persoonlijk bevel waren alle vroegere prefecten in de negen departementen vervangen, maar het zou nog jaren duren vooraleer er orde op zaken was gesteld. Bovendien waren de nieuwe prefecten zonder uitzondering Fransen, net als vele andere betaalde hogere bestuursfuncties.
Napoleon had moeten inzien dat het niet boterde tussen deze nieuwe garde en de lokale besturen die ze in het oog moesten houden. Om te beginnen vond men geen goede kandidaten voor de lokale functies. De normale gegadigden haakten af, omdat hun hart bij Oostenrijk – de voormalige machthebbers – lag of omdat ze werden afgeschrikt door de priesters die vanaf de kansel opriepen om niet met de Fransen samen te werken. In Gent had het vierentwintig dagen geduurd voordat de aangestelde burgemeester zijn functie had willen opnemen, en soortgelijke problemen waren er in Mechelen, Turnhout, Geel en Lier. Het ergst was de situatie in Antwerpen, dat ongeveer een jaar in bestuurlijke anarchie had geleefd. In 1801 schreef een Franse gezant: ‘Deze stad heeft nog steeds geen burgemeester, geen raadsleden; ze wordt bestuurd door drie oude gemeentelijke bedienden die er niets van bakken en alle belangrijke zaken op hun beloop laten.’ In Hoogstraten had men dan weer wel een burgemeester gevonden, maar die ging tijdens een feestbanket ter ere van Joseph Bonaparte in Antwerpen aan de haal met de zilveren messen en vorken.
De eerste jaren van het Consulaat was er hard gewerkt om al deze problemen te verhelpen, en de eerste resultaten waren al te zien. De toegenomen welvaart en de draconische optredens van Bonapartes gendarmerie en Fouchés politie-inspecteurs leverden resultaat op. Daarvan getuigen de bevolkingscijfers. Die waren in het departement van de Dijle bijvoorbeeld van 388.000 in 1793 gedaald tot 363.000 in 1799. Medio 1803 was dat aantal opnieuw gestegen tot 378.000.
Afkeer
Behalve de bestuurlijke en economische moeilijkheden wroette er onder het oppervlak nog een ander, dieperliggend euvel: de bevolking hield niet van de Fransen. Dat had twee redenen. De eerste reden was de Franse manier van omgaan met de godsdienstige gevoeligheden, de tweede was de dienstplicht. De Franse prefect van het departement van de Leie had in een rapport geschreven: ‘Dit volk is geen volk van soldaten en ik zou liever belast zijn met het zoeken naar geld dan met het zoeken naar mannen.’ Er waren veel deserteurs, die de gendarmerie meestal te pakken kreeg. Voor de Vlamingen bood de dienstplicht bovendien nog een extra afschrikwekkend aspect: de taal. ‘Het is echt storend voor die jongemannen die alleen Vlaams verstaan’, schreef de prefect van Maastricht, ‘om te moeten functioneren in korpsen en garnizoenen waar men die taal niet kent. Ze begrijpen amper de bevelen en ze zijn niet in staat de dingen te kopen die ze nodig hebben.’ Republikeinse feestdagen werden alleen gevierd door de Fransen en een heel beperkt deel van de lokale gezagsdragers; op republikeinse plechtigheden kwamen veel minder mensen af dan werd verhoopt. Prefect Lacoste van Luxemburg: ‘Ik heb alles geprobeerd: uitnodigingen, sociëteiten, bals, diners, feesten, elke dag breng ik nieuwe offers.’
En toch was het tij een beetje gekeerd, met name na de ondertekening van de Vrede van Lunéville. Vanaf dan werd het de bevolking duidelijk dat de Oostenrijkse tijd definitief was afgelopen en men niet hoefde te vrezen voor represailles bij een integratie in het Franse systeem. Mensen legden zich neer bij de situatie, raakten gewend aan de nieuwe regels en wetten, maar echt ingeburgerd in de republiek kon je België nog niet noemen. Het was dus een uitdaging die wachtte, toen de Eerste Consul in de zomer van 1803 de streek kwam bezoeken. Hij bereidde zich dan ook grondig voor, als betrof het een veldtocht.
De voorbereiding
Weken voor het vertrek had Bonaparte generaal Lagrange, de inspecteur-generaal van de gendarmerie, als verkenner uitgestuurd om alle mogelijke inlichtingen te verzamelen. Zijn opdracht was de volgende: ‘U zult me nota’s bezorgen over de prefecten, de viceprefecten en burgemeesters van de belangrijkste gemeentes, over de bisschoppen en andere geestelijken, over de staat van de wegen, de prijs van de consumptiegoederen, de vooruitzichten op de oogsten, over de smokkel, de douane, het moreel bij de troepen, hun chefs, het aantal conscrits [lotelingen] in elke eenheid, de staat van hun kledij, of hun kleren oud of nieuw zijn, enfin, zorgt u ervoor dat ik me een algemeen beeld kan vormen. […] Haal uw informatie uit individuele gesprekken, doe het discreet en zonder harde vragen.’ Algauw bleek dat Lagrange iets té discreet was. Na zijn eerste rapporten werd hij door Bonaparte vermaand: ‘Ik wil veel meer details; minstens vier pagina’s over elke stad waar u slaapt. Ga langzaam te werk, zorg dat u veel ziet, en zet alles op papier wat u ziet.’ Niet de kleinste finesse in Vlaanderen mocht aan het oog van de Eerste Consul ontsnappen.
Even slim was het om rekening te houden met de religieuze gevoeligheid in de regio. Wat dat betreft pakte hij het totaal anders aan dan zijn republikeinse voorgangers, die er met de voeten vooruit waren ingegaan. Ten teken van zijn religieuze verdraagzaamheid nam Bonaparte kardinaal Caprara, de pauselijke nuntius in Parijs, mee naar België. Op die manier kon hij zich aan de noordelingen vertonen met het hoogste kerkelijke gezag aan zijn zijde. Toen Bonaparte Vlaanderen binnenreed, was hij dus zo goed voorbereid als maar kon. In de Franse steden die hij net bezocht had, was hij uitbundig onthaald door jubelende mensenmassa’s. Zou dat ook in dit geannexeerde land het geval zijn?
Aan de kust
Napoleon wilde zo snel mogelijk naar Oostende. De stad lag er niet goed bij. Net als Nieuwpoort was de visserij er zwaar getroffen door de jarenlange maritieme oorlog met de Britten. De verwaarloosde havengeul was zo goed als verzand en alleen platbodems konden er nog in. Een belangrijke delegatie prominenten en handelaars stond al uren te wachten op zijn aankomst toen Bonaparte op 9 juli om 10 uur ’s avonds en met een halve dag vertraging verscheen. De dag nadien was er een van inspecties en frustraties. In de strategie tegen het Verenigd Koninkrijk, die begon vorm te krijgen, zou Oostende een voorname rol gaan spelen. Niet minder dan 25.000 soldaten moesten binnenkort in de streek hun tenten opslaan. De hele regio werd in de Franse militaire staf al bestempeld als het ‘ camp de Bruges’, Maar daar waren Brugge en zeker Oostende niet klaar voor. De havenstad was slecht onderhouden, nauwelijks bevoorraad, onvoldoende bevaarbaar en ondermaats verdedigd. Na intensief overleg met zijn ingenieurs schudde Bonaparte daarom op 11 juli een consulair besluit uit zijn mouw. Twee dagen later kwam het aan in Parijs, waar Cambacérès las dat hij moest zorgen dat er kanonneerplatformen op de staketselhoofden gebouwd werden. Drie geschutsbatterijen dienden geplaatst te worden op de Place d’Armes, het huidige Wapenplein. Ook werd gevraagd om de oprichting van een platform voor mortieren en kanonnen op een duintop. Die duintop lag op de oostoever van de havengeul. Het was de plaats waar later het vestingwerk opgericht zou worden dat we tegenwoordig als het Fort Napoleon kennen. Nauwelijks enkele maanden later hoefden de Britten er zelfs niet meer aan te denken Oostende in te nemen.
Vervolgens reisde Napoleon via Blankenberge naar Brugge. Over die beroemde stad had Bonaparte in het verkennend rapport van generaal Lagrange enige intrigerende constateringen kunnen lezen. ‘Brugge is een heel bijzondere en rijke stad, alleen zijn haar inwoners nogal apathisch’, aldus Lagranges pijnlijke oordeel. ‘De stad heeft een prachtig bassin, maar het is jammer genoeg niet onderhouden en het behoeft grote herstellingswerkzaamheden.’ Overigens was Lagrange er niet zeker van dat burgemeester baron De Croeser en zijn achterban politiek betrouwbaar waren. De oude bourgeoisie was niet bepaald republikeinsgezind, maar de gewone mensen en de boeren waren volgens Lagrange wel pro-Bonaparte. Hij had immers de handel nieuw leven ingeblazen en de orde en rust hersteld, wat ze hier wel naar waarde konden schatten.
De afspraak van de Eerste Consul met stadsbestuur was ’s ochtends vroeg voorzien, net buiten de Ezelspoort, waar de Oostendsebaan eindigde. Ze stonden er al sinds het ochtendgloren, de burgemeester en zijn Bruggelingen. Tot hun vertwijfeling werd het middag en zelfs later. Om twee uur bereikte het ontstellende bericht de Ezelspoort dat Bonaparte al in de stad was. Hij was via de Smedenpoort gekomen.
Een afknapper in Gent
Op 14 juli ratelde de consulaire karavaan over Vlaamse wegen in de richting van Gent. Overigens waren de Fransen nog geen halfuur Brugge uit of burgemeester baron de Croeser liet de republikeinse driekleur meteen van het Belfort afhalen. Dat vond zijn achterban leuk, maar het kwam hem op een scherpe vermaning te staan van de prefect van het departement. In Eeklo vond er onderweg een ontroerd weerzien plaats met de bevelhebber van de Franse troepen in België, generaal Belliard, wiens naam later gebruikt zou worden om een van de belangrijkste straten van Brussels aan te duiden. Belliard had samen met generaal Bonaparte op de brug van Arcole gestaan, toen de Oostenrijkse kogels hun om de oren zoefden, en ook in de hete woestijngevechten in Egypte had hij zich een trouwe kompaan betoond. Ze spraken elkaar enkele minuten, daarna moest de karavaan weer verder. Over Gent had de Eerste Consul van generaal Lagrange een duidelijk plaatje gekregen: ‘Men schat de bevolking op 55.000 zielen. De stad is een van de belangrijkste van Frankrijk als gevolg van zijn handel. Hier wonen zeer rijke kooplui. De industrie is hier in volle opkomst. De stad telt fabrieken, manufacturen en raffinaderijen.’ Ook over de rest van het departement van de Schelde was Lagrange lovend. ‘Alle wegen zijn in goede staat. De landbouw geniet van een rijke bodem en de industrie is ongeveer overal aanwezig en zeer bedrijvig. De dorpen zien er goed uit en de aantrekkelijkste ervan bekoren het oog omdat ze er netjes uitzien en welvaart uitstralen. De inwoners zijn goede mensen en ze vinden het een groot geluk dat de Eerste Consul hen binnenkort komt bezoeken.’ De Franse prefect Faipoult van het departement van de Schelde had in elk geval alles in het werk gesteld om zowel de veiligheid als de tevredenheid van de hoge Franse gasten te verzekeren. Er waren stevige kredieten uitgetrokken om Gent te versieren, compleet met een triomfboog en uitbeeldingen van Bonapartes veldslagen.
Het parcours dat de Eerste Consul door de stad zou afleggen, had Faipoult tot in de kleinste details uitgetekend. In een bui van ambtelijke waanzin had hij zelfs aangeduid op welke plaatsen en met welke woorden de groetende bevolking in vreugdekreten diende uit te barsten. Bonaparte liet weer op zich wachten. Om 13 uur werd hij verwacht bij de brug van Mariakerke, pas om 18 uur kwam hij aan. De straten van Gent waren afgezoomd met soldaten. Of er evenveel burgers stonden, valt te betwijfelen. Mevrouw de Rémusat, een hofdame van Joséphine, vond de aankomst in het centrum van Gent in elk geval een stevige afknapper. ‘Vooral in Gent was de ontvangst afstandelijk’, vertelde ze. ‘De autoriteiten hadden vergeefse moeite gedaan om wat enthousiasme op te wekken bij de inwoners van de stad; die waren nieuwsgierig maar absoluut niet geestdriftig. Bonaparte zat ermee en wilde dat het vooruitging met de plichtplegingen.’ De Eerste Consul liet niets blijken in het openbaar, maar ’s avonds had hij tegen zijn echtgenote gezegd dat die Gentenaars ‘onder de invloed van kwezelarij en pastoors stonden’. Hij nam zich voor om ’s ochtends naar de mis te gaan en ’te zorgen dat we de clerus hier op onze hand krijgen’. ’s Avonds had Faipoult een groots vuurwerk georganiseerd. Het werd aangestoken op de Coupure en kon vanaf enorme tribunes worden bezichtigd.
De volgende dag was zo mogelijk nog productiever. De hele middag ging op aan de ontvangst van de gestelde overheden. Maar zodra de redevoeringen achter de rug waren, mengde de Eerste Consul zich onder de talrijke aanwezigen. Hij wandelde van groep naar groep en ondervroeg met korte, gerichte vragen de burgemeesters van het departement over de wensen die ze voor hun stad koesterden, hoe de handel er floreerde, wat de problemen waren en hoe ze die dachten op te lossen. Tijd voor getalm had hij niet. Wie stotterde of niet ter zake kwam, liet hij ter plekke staan om het gesprek elders aan te knopen. Dat onheil overkwam zelfs de Gentse burgemeester. Bonaparte had weken tevoren aan minister Chaptal alle statistieken gevraagd over de steden die hij zou bezoeken, ook die van Gent. Hij kende ze warempel uit het hoofd. Chaptal was erbij toen Bonaparte aan enkele Gentse kopstukken alle industriële activiteiten in de stad opsomde. Hij noemde onder meer de raffinaderijen. Dertien waren er in Gent. De burgemeester wist het beter. Volgens hem waren het er slechts negen. Waarop zijn raadgevers niet anders konden dan ze allemaal op te noemen, om tot de conclusie te komen dat het er inderdaad dertien waren. De volgende dag bezocht Napoleon samen met Joséphine de befaamde fabrieken van Gent. De eerste stopplaats was de fabriek van Lieven Bauwens, waar drieduizend werklieden katoen, bazijn, perkal, piqué en batist vervaardigden. Bauwens was net zo oud als Bonaparte zelf.
Op 18 juli verliet Bonaparte de stad en reisde naar het noorden via Lokeren, Belsele en Sint-Niklaas, waar hij om 15 uur aankwam. Daar stond zelfs Bonaparte paf toen hij de uitgestrektheid van de Grote Markt aanschouwde. Minister Chaptal zag het. ‘Toen we aankwamen, kon je de emoties van zijn gelaat aflezen. Het was marktdag; de markt die een van de grootste ter wereld is, was bedekt met graan; op alle daken en in alle vensters zaten en stonden toeschouwers.’ Het was niets in vergelijking met wat later op de dag nog zou gebeuren.
De wedergeboorte van Antwerpen
Die 18de juli was de belangrijkste dag van de hele reis. Nu zou Bonaparte zijn intrede maken in Antwerpen, de stad waar zoveel om draaide. De havenstad had in alle opzichten een strategische positie, waardoor de Eerste Consul al voor zijn bezoek had besloten dat er op die plek iets groots diende te gebeuren. ‘Het is in Antwerpen dat onze grote scheepswerf gebouwd moet worden’, had hij al op 28 april geschreven. ‘Alleen daar kan op slechts enkele jaren tijd de heropstanding van de Franse marine plaatsvinden.’ Antwerpen lag bovendien tussen het Bataafs Gemenebest (Holland) en Frankrijk, en had zowel verbindingen met de Duitse staten als met Zwitserland en Italië. Dat waren ongekende commerciële mogelijkheden, die echter al geruime tijd onderbenut waren. Zowel voor de Franse regering als voor de stad zelf stond er veel op het spel. Toch mocht worden verwacht dat er nogal wat anti-Franse sentimenten heersten. In de afgelopen jaren had Antwerpen geleden onder een chaotisch jakobijns bestuur en de sansculottemanieren; kloosters en kerken waren geplunderd en zelfs de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal leek bedreigd door de antiklerikale overdrijvingen van de sansculotten. Alle schilderijen van Rubens waren ontvreemd. De middenbeuk was bedolven onder puin en brokstukken van stukgeslagen heiligenbeelden. Er moest dus een en ander worden goedgemaakt bij de publieke opinie.
De aankomst van Napoleon was een goed bestudeerd staaltje van politieke marketing. Om 17 uur bereikte de Eerste Consul de Schelde vanuit Zwijndrecht, op de linkeroever, waar hij vanaf het Vlaams Hoofd per schip de oversteek naar de stad zou maken. Samen met zijn gevolg voer hij met drie rijkversierde barken over de Schelde, die voor de gelegenheid volledig verkeersvrij was gemaakt. Terwijl duizenden Antwerpenaren vanop de rechteroever de glorieuze overtocht gadesloegen, kreeg minister Jean-Antoine Chaptal enkele heel belangrijke opdrachten. ‘Ik wil hier een grote scheepswerf bouwen, goed voor 22 schepen. Morgen koopt u dat grote klooster ginds en alle omliggende huizen’, beval Bonaparte. ‘U koopt al het terrein dat nodig is voor de scheepswerf.’ Een gigantische beslissing voor Antwerpen, genomen in een oogwenk. Om kwart over 5 zette hij voet aan wal.
Alle kerkklokken in de stad galmden op volle kracht en op de kades klonken saluutschoten. In Latijnse opschriften uitte de stad Antwerpen haar vreugde en stelde ze de verovering van Engeland al in het vooruitzicht. Op alle balkons van de bevlagde huizen gingen uitgelaten toeschouwers op hun tenen staan. In het zog van de beroemde Bonaparte verscheen een fraaie schare van de Franse elite, die door alle lokale gezagsdragers en vooraanstaande zakenlui werden opgewacht. Op kop prefect d’Herbouville en burgemeester Werbrouck, over wie generaal Lagrange in zijn rapport had geschreven ‘dat hij niet over de noodzakelijke talenten beschikt om zo’n belangrijke plaats te besturen, zeker nu de Scheldevaart opnieuw vrij is gemaakt en er een florissante toekomst wacht’. Er werd volgens aloude gewoonte erewijn aangeboden, die Bonaparte vervolgens wegschonk aan een hospitaal. Men putte zich uit in flatterende vergelijkingen met de beste vorsten die het land ooit gekend had, met name keizer Karel.
Van enige weerzin tegen de Eerste Consul was in de Antwerpse straten geen zweem te bespeuren. ‘De geestdrift waarmee Bonaparte in Antwerpen werd ingehaald, is niet te beschrijven’, aldus Chaptal. ‘Elke dag die we er verbleven, was het feest. Bonaparte heeft dan ook elk verzoek ingewilligd dat de stad stelde.’ Ook de zakenwereld toonde zich nadrukkelijk. De door de Fransen opgerichte Kamer van Koophandel was er, naast prominente zakenlui als bankier Van Ertborn, koopman Henri Simons, de Schot David Parish uit Hamburg en Jacques Ridgway uit Philadelphia. Grote internationale spelers met een stek in Antwerpen, die Bonaparte duidelijk kwamen maken dat ze de Franse vrijheidsidealen gunstig gezind waren, op voorwaarde dat hij erin slaagde stabiliteit te garanderen. Het was liberale vrijhandelsideologie, bedoeld om de handel maximale speelruimte te garanderen.
Tot 21 juli duurde het bezoek. Er was een onvergetelijk bal gegeven in de Beurs, waar 2400 genodigden aanwezig waren en dat tot 7 uur ’s ochtends had geduurd. Er waren rijke geschenken uitgewisseld en het geheel werd afgesloten met een drie uur durend vuurwerk. Bonapartes visite zou op velerlei vlakken sporen nalaten. Toen hij voor het eerst de Scheldestad aandeed, was de haven beperkt tot de grillig lopende rechteroever van de Schelde en zeven middeleeuwse landinwaartse kanalen, ruien en vlieten. Het was een aftandse infrastructuur, die hij na zijn bezoek onmiddellijk en zeer drastisch moderniseerde. Na nauwelijks drie jaar zwoegen hadden de Fransen in het zuiden van de stad de scheepswerven en een marinearsenaal opgericht. Er kwam een getijdenbassin en een dok. Om de bevaarbaarheid te verbeteren werden de Scheldekaaien over een lengte van 1500 meter rechtgetrokken. Intussen had het Franse leger ook een vrije doortocht op de Schelde afgedwongen, waardoor onbelemmerd scheepvaartverkeer mogelijk werd. Sommige van die plannen waren eerder al door andere Fransen bedacht, maar Bonapartes onweerstaanbare dynamiek zorgde voor de uitvoering. Samen met de hypermoderne haveninfrastructuur die de Fransen er gebouwd hebben, heeft dat ertoe geleid dat Antwerpen en zijn hele hinterland in de eerste vijf jaren van de 19e eeuw een pijlsnelle ontwikkeling doormaakte en een speerpunt werd van de internationale maritieme handel.
Nadien werd de havenstad opnieuw kwetsbaarder doordat Napoleon in zijn strijd met Engeland aan Antwerpen een steeds meer militair karakter gaf, maar toch. De aanhechting bij Frankrijk liet de Lage Landen en dus ook Antwerpen profiteren van de steeds grotere eengemaakte markt van de republiek. Dat schraagde de prille industriële ontwikkeling van staal- en textielfabrieken in de regio. Met Noord-Duitse, Franse, Spaanse en Portugese havens werden nieuwe handelsroutes afgesproken. Amerikaanse reders deden Antwerpen aan met schepen die bulkten van zeer gewilde gebruiksgoederen, zoals suiker, koffie en katoen. Zo raakte Antwerpen betrokken bij de Atlantische vaart, die cruciaal zou worden in het verdere verloop van de 19e eeuw. De cijfers spreken boekdelen. Tussen 1800 en 1805 groeide het contingent van inkomende schepen van 111 tot 371. De tonnenmaat steeg spectaculair van 4704 tot 33.902 ton. Wie in Antwerpen zakendeed, boerde dus goed. Het suikerbedrijf Cels, Aerts & co bijvoorbeeld kon tussen 1800 en 1804 zijn winst verdubbelen. Al die drukte op de laad- en loskades bezorgde massa’s dokwerkers, schippers en timmerlui werkgelegenheid. Bonapartes aanraking met Antwerpen betekende dan ook de start van een onomkeerbaar proces van stadsrenovatie en maatschappelijke vernieuwing.
Bezoek aan Brussel
Op 21 juli reisde Bonaparte met zijn gevolg naar Mechelen, Rumst en Vilvoorde, om tegen halftien ’s avonds Brussel te bereiken. Het weer was schitterend en zeer warm. Opnieuw werd het een prachtige ontvangst. Al vanaf de brug van Laken stonden de Brusselaars hem in dichte drommen op te wachten. Bovendien waren er nu ook zes grote regimenten van het Franse leger, goed voor tienduizend soldaten die mee de stoet naar het centrum van Brussel vormden. Bonaparte wilde zich aan de Brusselaars tonen en reed te paard de stad binnen, vergezeld van generaal Belliard. Joséphine volgde in een koets die door acht paarden werd getrokken. In het centrum van de stad wist Bonaparte wat hij kon verwachten. Generaal Lagrange had hem de plek beschreven waar hij zou logeren. Het was de prefectuur, bij het park waar vanaf 1831 het paleis van de eerste Belgische koning ingericht zou worden. Rond 9 uur ’s avonds stapte De Eerste Consul tegen de verwachtingen in het balkon van het stadhuis op. Hij werd op een donderende ovatie onthaald. Daarna gaf de burgemeester een groots bal.
De volgende ochtend zat Napoleon al vroeg te paard, om daarna kennis te nemen van de eerste berekeningen in verband met de grote werkzaamheden in de Antwerpse haven. Een miljoen kubieke meter aarde zou er de volgende vier jaren moeten worden versjouwd. Enkele vellen rekenwerk verder wist hij precies neer te schrijven wat er te gebeuren stond. Tweeduizend arbeiders en driehonderd kiepwagens zouden onophoudelijk aan de slag zijn. Niet minder dan 3173 bomen zouden worden gekapt, de meeste in de bossen van Tongerlo. Via de Nete, de Rupel en De Schelde dienden ze drijvend naar de werf getransporteerd te worden. Het kostenplaatje was gigantisch: 2,5 miljoen franc. De investering zou gefinancierd worden door de verkoop van staatsbezit.
Op 30 juli was het Brusselse feest afgelopen. Bonaparte en gevolg waren drie dagen langer gebleven dan gepland, maar het werd langzamerhand duidelijk dat hij in drie weken gerealiseerd had wat de jakobijnen in de voorbije acht jaar niet was gelukt: de Franse regering werd aanvaard. Zelfs de oude Belgische aristocratie was overstag gegaan. Graaf Henri de Mérode zou het zich zijn leven lang blijven herinneren. ‘Mijn eigen zuster’, schreef hij een halve eeuw later, ‘vertelde me hoe ze van ontroering had gehuild toen ze voorovergebogen uit een raam een blik had kunnen werpen op de benen van de man die ze “de nieuwe Cyrus” noemde.’ Nu was het tijd om de terugreis aan te vatten. Om 5 uur ’s ochtends vertrokken ze. De eerste halte onderweg was Leuven. Zoals eerder in de andere steden stonden de mensen te juichen en hadden alle hoogwaardigheidsbekleders een toespraak klaar. Maar die van burgemeester Bériot viel drastisch uit de toon. Deze keer geen lofzangen en flatterende vergelijkingen, maar een bittere klacht. Bériot hekelde de sluiting van de universiteit, het eeuwenoude oord van intellectueel vernuft waar de stad zo trots op was. In 1797 hadden de Fransen haar op slot gegooid. Bériot was scherp: ‘De voorspoed van deze stad school in de handel en de logistiek, en vooral in de universiteit die hier al vier eeuwen bestaat. Zowel het ene als het andere heeft men ons afgepakt. Deze stad was ooit springlevend en nu gaat ze ten onder.’ Het was een moedige toespraak van de Leuvense burgervader, die door de Eerste Consul echter straal werd genegeerd. Aan geen enkele van de Leuvense verzuchtingen is tegemoetgekomen. De stoet trok verder naar Tienen, om vervolgens via Sint-Truiden en Tongeren Maastricht te bereiken.
Toen was het tijd voor de terugkeer naar Frankrijk. Bonaparte en de zijnen hielden zich nog even op in Luik, waar hij 300.000 franc ter beschikking stelde om de huizen weer op te bouwen die vroeger door het Oostenrijkse leger waren verbrand. Ook Namen werd aangedaan, waar het voor het eerst tijdens de rondreis niet tot een feestje kwam. De streek was te arm om zelfs maar een banket te bekostigen, waardoor Bonaparte zelf voor een bescheiden diner met de notabelen betaalde. In Mézières werd het Franse moederland bereikt. Op 10 augustus om 11 uur ’s avonds reden de koetsen eindelijk het kasteelplein van Saint-Cloud op. Joséphine huilde van vermoeidheid, vele ruiters beefden toen ze uit de stijgbeugels stapten.
De Eerste Consul had er een reis van zesenveertig dagen op zitten. Hij had er een triomftocht van gemaakt, mensen hoop geschonken, sceptici verzoend met de republiek, vitale beslissingen genomen die het lot van steden en streken voor jaren vastlegden, overlegd met de Hollanders en met Pruisen, de invasie van Engeland voorbereid, en tussendoor geen seconde het zicht verloren op de staatszaken. Resultaten waar je mee thuis kon komen, maar Bonaparte zou zichzelf niet zijn geweest, mochten de Belgische problemen nu als afgehandeld worden beschouwd. Drie maanden na zijn terugkeer stuurde hij zijn aide de camp Philippe de Ségur terug naar de Belgische departementen. De toen 22-jarige Ségur moest het volledige traject van Bonaparte opnieuw afleggen. Overal moest hij controleren of de bevolen werkzaamheden, herstellingen, versterkingen en verbouwingen wel degelijk aan de gang waren. Ségur keerde terug met goed en slecht nieuws. Positief was dat alle projecten goed op koers zaten, met name in Antwerpen. Minder fraai was zijn constatering dat de inwoners er nog steeds over Frankrijk praatten alsof het een vreemd land betrof.