Terwijl Hergés jonge reporter in Congo het gevecht met groot wild aangaat, amuseren Quick en Flupke zich in Brussel met de jacht op ratten. De schavuiten doen alles wat Kuifje niet mag, als ware kinderhelden.
Als Kuifje naar Afrika vertrekt, zijn Quick en Flupke er aan de trein bij om afscheid te nemen. Vermoedelijk was dat in Brussel-Noord, het treinstation stond in die dagen op het huidige Rogierplein, dicht bij de krantenredactie van Le Vingtième Siècle. In de wekelijkse bijlage Le Petit Vingtième vertellen de twee Brusselse schavuiten net zoals de jeugdige reporter elke donderdag de lezertjes over hun avonturen.
Quick verschijnt voor het eerst in het jeugdsupplement op 23 januari 1930. Op 13 februari vervoegt Flupke de cast. Afwisselend met Kuifje halen ze geregeld de voorpagina van Le Petit Vingtième.
Ze belichamen de echte helden van het klassieke kinderboek: de knaap die in de verhalen van Mark Twain ongestraft allerlei kattenkwaad kan uithalen, Kim die in het gelijknamige boek van Rudyard Kipling, tegen het verbod in, schrijlings op het kanon voor het museum gaat zitten. Quick en Flupke doen wat Kuifje, door de ernst van zijn opdracht verteerd, niet zal wagen te doen. Als de jeugdige reporter uit de bol gaat, is het omdat anderen hem drugs of alcohol hebben toegediend. Herstelt Kuifje menigmaal de orde in de wereld, de Brusselse knapen verstoren die meestal in hun buurt. De twee ketjes zijn als het ware de B-kant van Hergé.
Over het ontstaan van de gabbers is de tekenaar altijd vaag gebleven. Hij vertelde graag dat hem op een dag, toen hij uit vakantie terugkeerde, op de krant de opdracht wachtte om naast de exotische uitstappen van Kuifje ook de schavuitenstreken van de twee ketjes te tekenen. De kop van de krant werd in die dagen vernieuwd. De Romeinse cijfers ‘XX’ verdwenen uit de titel en de hoofdredactie wilde het dagblad nog wat meer ‘opleuken’, met een bijkomende strip.
In tegenstelling tot Kuifje hebben Quick en Flupke ouders, maar de jongens zijn geen broers. Hun respectieve vader en moeder blijven wel op de achtergrond. Af en toe verschijnt een vader, steeds met stijve boord, of hoor je een van de moeders bezig in de keuken, maar ingrijpen in het gedrag van de jongens doen ze nooit.
De man die hen tot de orde roept, is agent 15. Dat type van de Brusselse politieman met de witte helm is vandaag helemaal uit het straatbeeld verdwenen. De oudere generatie heeft hem het laatst gezien bij de betogingen van de schoolstrijd, eind jaren 1950, toen de hoofdstedelijke politiemacht zich (in opdracht) van haar meest repressieve kant toonde. Maar in de dagelijkse omgang was de modale Brusselse ordehandhaver een beetje zoals afgebeeld in Quick en Flupke: een ronde, niet bepaald afgetrainde vaderlijke figuur met zwarte zorrocape – zoals ook de postbode er toen een droeg. Als wijkagent kende hij elkeen en hij was perfect tweetalig: Frans én Brussels.
Hergé gaf agent 15 wel een paar extra goedaardige karaktertrekken mee. Zo is de politieman in de grond een groot kind gebleven. Als Quick en Flupke zich hebben omgedraaid, durft hij zelf wel eens met hun treintje te spelen. Een struikelende agent 15 werd in 1994 in brons vereeuwigd op het Brusselse Saincteletteplein.
Van 1930 tot 1940 spelen de ketjes kat en muis met oom agent. Hun verhalen worden meestal gesitueerd in de buurt van de Marollen, waar ze tegenwoordig op de hoek van de Hoog- en de Kapucijnenstraat een muurschildering hebben gekregen.
In de Kuifjeverhalen kun je zelden een glimp van Brussel opvangen. Je ziet op de achtergrond het Metropolehotel in De 7 kristallen bollen, je ziet Kuifje door het Warandepark lopen in De scepter van Ottokar en hem neerhurken op het Vossenplein in Het geheim van de Eenhoorn. Maar merkwaardig genoeg is er even weinig van de omgeving te zien bij Quick en Flupke, ook al kregen de eerste, vooroorlogse albums de ondertitel Gamins de Bruxelles mee.
Dat heeft ermee te maken dat Hergés stripverhalen ‘opera’s van papier’ blijven, waarin de decors vaak niet meer zijn dan vage symbolische en repetitieve aanduidingen. Hergé was in de eerste plaats geboeid door het bewegen van zijn personages, dat hij op het meest dynamische moment bevroor. Bovendien wilde Hergé heel bewust zijn verhalen iets universeels en tijdloos geven. De decors waarin Quick en Flupke bewegen, zijn heel vaak omheiningen en onbebouwde plekken in de stad.
In houten afsluitingen zit meestal een kijkgaatje. De twee schavuiten observeren hun omgeving vaak door een kiertje, maar zien dingen waar Kuifje geen oog voor heeft. Zo hebben de ketjes in de gaten dat er in de stad lange rijen werklozen staan aan te schuiven. De verhalen spelen zich immers af in de jaren dertig, na de beurskrach van 1929, die gevolgd werd door een zware economische crisis: de zaken gingen slecht, fabrieken moesten dicht. Ondenkbaar dat in Kuifje zoiets te berde zou zijn gebracht. Als daarin een enkele keer iets over sociale wantoestanden (in het verre buitenland) wordt gesuggereerd, is het zeer symbolisch, zoals de graatmagere riksjaloper in De Blauwe Lotus, die contrasteert met de gezette, dikke sigaren paffende Amerikaanse mijnheer Gibbons. Maar doorgaans houdt de jeugdige reporter zich op in paleizen en kastelen, waarin hij zich wel eens laat fêteren.
Als Quick en Flupke aan het dromen slaan, is dat meestal van de hemel en van Sinterklaas. Niet toevallig staan ze bij de ontvangst van de goedheilige man in Brussel op de eerste rij, zoals te zien op het fresco dat begin dit jaar werd onthuld in het gerestaureerde station Brussel-Luxemburg. Dat reproduceert een publiciteitstekening die Hergé in 1932 maakte voor het warenhuis A l’Innovation in de Nieuwstraat.
Quick en Flupke verplaatsen zich bijna nooit in een van de mooie en snelle wagens waarmee Kuifje dat doet, maar nemen in de stad het openbaar vervoer. Hun geprefereerd transportmiddel zijn de fameuze chocoladekleurige Brusselse trams waarover John Dos Passos heeft geschreven (hoewel die in de latere ingekleurde versies van Quick en Flupke puddinggeel zijn geworden).
Hergé en zijn spitsbroeder Paul Jamin, die wel eens als gagman is opgetreden voor Quick en Flupke, namen dagelijks de tram naar de krant. De journalisten wilden zich weleens ergeren aan het gedrag van jongeren op die tram, vonden dat die al te luidruchtig waren. En eenmaal op de krant aangekomen, was het eerste wat Hergé deed een avontuur van Quick en Flupke in elkaar steken. Dat deed hij nog vóór hij Kuifje of ander werk voor de krant maakte, illustraties voor de vrouwenpagina bijvoorbeeld, waarin hij een stuk elegantere en modieuzere dames afbeeldde dan toen in zijn strips voorkwamen. In twee à drie uur was hij met zo’n aflevering van Quick en Flupke klaar.
Wie door de archieven van de reeks bladert, bemerkt in de eerste plaats een zeer luidruchtige strip. Er is niet alleen het geklingel van de tram, er wordt trompet gespeeld, getrommeld, er worden aria’s gezongen en Quick heeft zowaar last van het lawaai van nachtelijke vliegtuigen – toen golden er blijkbaar nog geen geluidsnormen boven de hoofdstad. Je hoort nog de scharensliep, een ambulant ambacht dat inmiddels uit de straten van de hoofstad is verdwenen. De vrouw met fruitkar die in Quick en Flupke staat afgebeeld, kun je wel nog altijd terugvinden, op het plein voor de Finisterraekerk in de Nieuwstraat.
Quick en Flupke blijven niet helemaal uit ideologisch vaarwater. Af en toe luisteren ze naar de radio en vangen ze nieuws op over wat in het buitenland gebeurt. Zo reageren ze in een wel zeer merkwaardige aflevering op de topbijeenkomst van Hitler en Mussolini, in Venetië op 14 juni 1934, waar ze praatten over het al dan niet annexeren van Oostenrijk (vijf jaar later een thema in De scepter van Ottokar). De dictators zijn in de ogen van de twee schavuiten luidruchtige schertsfiguren. En als agent 15 en zijn collega’s klaarstaan om in Brussel een betoging uit elkaar te knuppelen hoor je de agenten informeren of het om een ‘communistische of fascistische manifestatie gaat’. Zeer van deze tijd doen de bedenkingen van Quick en Flupke over de vervuiling van de stadslucht aan. En al is Brussel hun rijk, als het enigszins kan, vluchten ze naar het platteland, bij hun tante Marie en oom Bernard in Dilbeek.
Af en toe kun je de ketjes in het museum zien, vermoedelijk aan het Jubelpark, een omgeving waar Hergé en zijn ‘redactie’ zelf nogal wat tijd spendeerden. Hergé was er bevriend met conservator en etnograaf Jean Capart (naar wie tegenwoordig in het museum een ingang is vernoemd). Wie de boeken van Capart, waaronder Tout-Ankh-Amon, leest, zal merken dat de geestelijke vader van Kuifje dat ook aandachtig heeft gedaan. De naam Caspar Rapac, die de Peruviaanse mummie uit De zonnetempel meekreeg, is trouwens een beetje een anagram van Capart.
Maar in tegenstelling tot Kuifje komen Quick en Flupke weinig onder de indruk van kunstwerken. Ze gooien er zelfs een antieke vaas omver en laten de scherven doorgaan voor een modernistisch kunstwerk. Als de schavuiten de goegemeente beetnemen door onder de titel ‘Brussel bij nacht’ een tentoonstelling te organiseren waarop uitsluitend Malevitsj-achtige zwarte vlakken zijn te zien, lijkt Hergés onvoltooide laatste album Kuifje en de alfa-kunst zelfs niet veraf.
DOOR MARCEL VAN NIEUWENBORGH
Herstelt Kuifje menigmaal de orde in de wereld, dan verstoren de Brusselse knapen die meestal in hun buurt.