Ruim zestig jaar geleden migreerden Germaine Verstraeten, Gerardine Marin en Annie Van Belleghem naar de vruchtbare vlaktes in het diepe zuiden van de Canadese provincie Ontario. De ene heel bewust omdat ze in België ‘alles beu was’, de anderen omdat hun ouders die keuze voor hen maakten. Net als duizenden andere Belgische migranten koesterden ze hun Canadese droom en trachtten ze een beter bestaan op te bouwen in de suikerbieten- of tabaksteelt. Hun avontuur eindigde vaak aan de lopende band in de fabriek.
In de zomer van 1947 zette de toen negentienjarige Germaine Verstraeten (1928) tegen haar zin voet aan wal op Canadese bodem. ‘Ik was heel gelukkig in mijn geboortedorp Stekene en in Sint-Niklaas, de stad waar ik als textielarbeidster werkte’, zegt ze. ‘Ik wou mijn vrienden niet achterlaten. Maar mijn vader was vastbesloten: net als zijn schoonzus moest en zou hij naar Canada emigreren. Altijd liep hij te sakkeren: “Voor een werkende mens is Stekene de slechtste plek om te wonen.” Hij had geen ongelijk, want in de jaren dertig en veertig was er in dat dorp geen werk te vinden. Elk voorjaar trokken vader en moeder naar Nederland waar ze bij vlasboeren aan de slag konden. Ze keerden pas in november terug. Hun kinderen werden de hele zomer lang ‘uitbesteed’: we kwamen bij mensen terecht die tegen betaling dag en nacht op ons pasten. Als klein meisje herkende ik mijn mama niet meer als ze me in november terug kwam halen. Vader had daar genoeg van: hij wou naar de nieuwe wereld, naar Canada.’
Germaines tante en oom hadden hun Canadese droom al waargemaakt. ‘Ze waren in de jaren twintig geëmigreerd en verbouwden tabak op hun eigen boerderij aan de rand van het stadje Tillsonburg, 180 kilometer ten zuidwesten van de grote stad Toronto. Het plan was dat we eerst bij hen gingen inwonen en werken.’
Drie jaar na Germaine Verstraeten kwam Gerardine Marin (1919) in 1950 met een van verwachting kloppend hart in Tillsonburg aan. ‘Ik wou al langer weg uit het Oost-Vlaamse Sint-Gillis’, zegt ze. ‘Het stak me er allemaal tegen. Mijn oudste zus Maria was veel eerder naar Canada geëmigreerd. Mijn ouders hadden een café en op een dag zaten er twee Belgische Canadezen die op zoek waren naar een vrouw. Maria is met een van hen vertrokken. Ik wou ook naar Canada, maar mijn moeder zag dat niet zitten. “Beloof me dat je voor mijn dood niet zult vertrekken”, smeekte ze. Ik heb woord gehouden.’
In 1949 stierf Gerardines moeder en hetzelfde jaar nog schreef ze een brief naar haar Belgisch-Canadese schoonbroer Fons. ‘Ik vroeg of er een mogelijkheid was om naar Canada te emigreren. Ik schreef dat we niet bang waren om te werken en ik vroeg of hij ons eventueel geld voor de overtocht kon opsturen. Fons antwoordde dat hij wou helpen.’
Gerardines vader en haar man Albert wisten niets van haar migratieplannen. ‘Op een avond raapte ik al mijn moed bijeen, en tot mijn stomme verbazing gingen ze allebei direct akkoord. ‘Als je denkt dat je in Canada een beter bestaan zult kunnen opbouwen, moet je maar gaan’, zei mijn vader. Albert reageerde enthousiast: hij was opgetogen dat hij zijn saaie job in een breifabriek eindelijk kon opzeggen. Maar toen we het eerste jaar op Fons tabaksplantage leefden en werkten, hoorde ik hem vaak klagen: “Gerardine, wat heb je me aangedaan?”’
Open ruimte
Annie Van Belleghem (1925) had helemaal niets in de pap te brokken toen haar zwangere moeder Wieze De Schepper de overtocht van Belsele naar Wallaceburg, ruim 300 kilometer ten zuidwesten van Toronto, maakte. ‘Zes maanden nadat mijn ouders hun intrek op een boerderij genomen hadden, werden ik en mijn tweelingzus geboren’, vertelt ze. ‘Vlak na de Eerste Wereldoorlog zat België in een zware depressie. Mijn vader Leopold wilde een toekomst voor zijn gezin. Moeder had een oom die jaren eerder naar Canada geëmigreerd was. In zijn brieven snoefde hij hoe fantastisch Canada wel was. ‘Jullie móéten komen; hier kunnen jullie bakken geld verdienen.’ Het duurde niet lang voor mijn ouders erachter kwamen dat die oom de waarheid flink geweld had aangedaan. Hij leende hen het geld voor de overtocht en om hem terug te betalen moesten ze op zijn boerderij in de suikerbietenteelt werken.’
Annies ouders beleefden een enorme cultuurschok. ‘Die grote open ruimte hadden ze niet verwacht. Veel tijd om eraan te wennen, kregen ze niet, want ze werden direct het land op gestuurd. Ze kwamen aan in de zomer, en net als nu was het heet en vochtig. Ma was oorspronkelijk een stadsmeisje en pa een metselaar, van de boerenstiel kenden ze niets. De akkers die ze moesten bewerken, lagen op zware kleigrond. Als ze een spade in de grond staken, veerde die vanzelf weer op. Mijn moeder haatte het, maar ze had geen rooie duit en kon niet terug. Drie jaar lang zwoegden mijn ouders en zagen ze zwarte sneeuw, zolang duurde het ook om de lening van de oom af te lossen. Daarna kochten ze hun eigen melkkoe en huurden ze een boerderij. Ze konden zich amper 15 hectare land permitteren terwijl heel wat boeren 100 hectare bewerkten. Mijn vader wou af van de kleigrond. Na jaren wroeten en sparen, kochten ze eindelijk hun eigen boerderij. Papa wandelde met zijn vee dwars door het centrum van Wallaceburg naar de nieuwe boerderij waar de grond zandiger en zachter was. Er stond een huis, maar het was uiterst primitief. Mijn ouders leidden er een keihard leven.’
Schoffelen
De overtocht van Gerardine Marin en haar man Albert De Loose van België naar Canada duurde vijftien dagen. ‘Dat was langer dan voorzien’, zegt Gerardine. ‘We konden niet meteen met de boot vertrekken en zaten twee dagen vast in Parijs. Op de boot lagen mannen en vrouwen gescheiden van elkaar, ook de getrouwde koppels. Er reisden veel Hongaren mee. Ik keek mijn ogen uit: de vrouwen droegen hun rokken tot boven hun enkels. Van de eerste dag op de boot tot de laatste was ik doodziek en kon ik geen hap eten.’
‘Het was een raar gevoel toen ik mijn eerste voet op Canadese bodem zette. Mijn zus Maria stond ons op te wachten en reed ons met de auto naar haar boerderij. Maria en Fons hadden hun eigen tabaksplantage, en verzorgden tezelfdertijd ook de tabakskweek van de boerderij ernaast. Wij mochten gratis in het buurhuis wonen en traden in dienst van zus en schoonbroer. Het eerste jaar werkten we om onze reis terug te betalen. Wij kenden niets van de boerenstiel. Een van mijn eerste taken was om de jonge tabaksplantjes vanuit de serre te verplanten op het land. Ik zat vanachter op de tractor en stak de plantjes in de grond.’
Dat was hard werken?
Gerardine: ‘Toch niet. Tabak planten stelt niet zoveel voor. Ik had wel een hekel aan onkruid wieden. Ik had nog nooit een schoffel in mijn handen gehad. Ik liep wenend het huis in. ‘Wat scheelt er?’ vroeg mijn zus. ‘Dat schoffelen is niets voor mij’, antwoordde ik. ‘Je hoeft dat niet te doen’, zei mijn zus. ‘Maar zo kun je iets verdienen.’ Toch heb ik nooit nog een schoffel aangeraakt.’
Nadat Gerardine en Albert hun reis terugbetaald hadden, gingen ze een plantage uitbaten in opdracht van een grote tabaksboer. ‘Albert werd de ‘gerant’ en regelde de kweek en de oogst. We namen seizoenarbeiders uit de Franstalige provincie Québec in dienst, want daar was toen geen werk.’
Germaine Verstraeten herinnert zich haar eerste Canadese zomer in 1947 nog alsof hij pas voorbij is. ‘Het was heet en zwoel. De onderste bladeren van de tabaksplanten waren verdroogd en verbrand, en ik moest ze van de takken trekken, samen met mijn moeder en mijn nichtje. Dagenlang stond ik op een hectarengrote akker in de verzengende zon. Mijn eerste job als meisje van negentien in Canada vergeet ik nooit meer. Ik verwenste mijn vader en verlangde naar mijn comfortabele baan in de fabriek. Mijn moeder liep ook op het veld te klagen. Ze was ongelukkig, tot ze voor eigen rekening kon gaan werken. Na een jaar zijn mijn ouders tabak beginnen te kweken voor een andere boer. Ze organiseerden alles en betaalden hun werkvolk. Ze leenden geld bij de bank, de eigenaar van het land stond borg voor hen. Een hele zomer lang teerden ze op de lening en pas bij de oogst in het najaar zagen ze eindelijk een beetje zuurverdiend geld. Bij de levering van de tabak ging een deel van de opbrengst naar de boer, een deel naar de bank en het overschot was voor ons. De eerste twee jaren waren de ergste, daarna ging het iets beter. Na zes jaar tabak kweken voor een ander, kochten mijn ouders hun eigen boerderij.’
Aan de lopende band
Annie Van Belleghem en haar tweelingzus waren achttien toen het noodlot in 1943 toesloeg. ‘Het was een natte lente en mijn vader had zich net een tractor aangeschaft. Hij ging op het land werken en reed zich vast. Tijdens zijn onhandige pogingen om de tractor los te rijden, sloeg het gevaarte om en verpletterde hem. De dood van mijn vader betekende meteen het einde van de Canadese droom. Mijn moeder verkocht de boerderij, we verhuisden naar een klein huis in de stad en gingen allemaal werken in de fabriek. Terugkeren naar België was voor mijn moeder op dat moment geen optie: mijn zus was pas getrouwd en had zich gesetteld. Moeder heeft nooit geopperd om terug te keren, ik denk niet dat ze het nog wou. Ze was gewend geraakt aan dit land.
‘Als kind werd ik tijdens de oogsten van school gehouden om op de akker te helpen. Als ik na zo’n periode naar school terugkeerde, schaamde ik me omdat ik weer zo veel achterop was geraakt. Op mijn twaalfde ging ik dan maar van school af en tot de dood van mijn vader werkte ik op de boerderij. Daarna vond ik een job in een wapenfabriek, The Wallaceburg Brass. Het werkvolk werd elke dag met bussen van dorpen en steden aangevoerd. Echt ruw volk, waar ik me als jong meisje niet op mijn gemak bij voelde. Mijn moeder werkte er ook een tijdje. Later kon ze aan de slag in een zakkenfabriek waar ze haar vingers bijna kwijtraakte en nog later vond ze een job aan de lopende band bij Libby’s, waar tomaten werden ingeblikt. Om te kunnen overleven naaide ze ’s avonds en op zondag kleren voor een kleine winkel in Wallaceburg.’
In 1948 reisde Annie voor het eerst in haar leven naar België. ‘Mijn jongste zus Jo-Anne was pas gestorven. Moeder en ik waren al langer van plan om de familie in België te gaan bezoeken. Na de dood van Jo-Anne wou mama liever thuisblijven. Maar de dokter zei: “Je móét gaan. Het zal je deugd doen je familie te zien.” Dus maakten we de overtocht met de Queen Mary, een van de grootste boten die ooit gebouwd is. Er zaten heel wat wereldberoemde knappe filmsterren op die boot. Ik zat hen uren te bespieden.’
Het naoorlogse België maakte op Annie een naargeestige indruk. ‘We stapten een huis binnen en zagen een man zonder armen en benen. Ik dacht: arme stakker. De mensen zagen mijn moeder in Belsele over straat wandelen en riepen haar binnen. Ze hadden haar jarenlang niet gezien en waren zo blij. Ik was 23 en ontmoette toen voor het eerst mijn grootmoeder.’
Voor eeuwig en altijd
Germaine Verstraeten trouwde in Canada met de geïmmigreerde Belg Omer Van Aerde. ‘We wilden in Tillsonburg samen tabak gaan kweken, maar het eerste seizoen was een mislukking. Noodgedwongen moesten we op zoek naar werk in de fabriek. Toen mijn vader stierf, kochten we de boerderij over. Net op dat moment werd de tabakskweek door de overheid op een nieuwe leest geschoeid: voortaan moesten kwekers een vergunning kopen om een bepaalde hoeveelheid te mogen produceren, maar al ons geld zat in de overname van de boerderij. Wij keerden gedesillusioneerd terug naar België.’
In 1962 kwamen Germaine en Omer aan in Stekene. ‘Sommige mensen vroegen verbaasd: “Wat komen jullie hier doen?” Een vrouw zei vol leedvermaak: “Ik heb gehoord dat jullie in Canada in houten huizen wonen. Dat zijn zeker allemaal barakken?” Ze leek het fijn te vinden om ons een beetje dieper de put in te duwen.’
Germaine opende een winkel. ‘Ik had twee kinderen, toen kwam er een derde en de winkel werd te veel voor mij. Omer wou in Stekene blijven, maar ik droomde ervan om terug te keren naar Tillsonburg. Mijn man volgde een herscholingscursus tot metselaar en in ’74 keerden we terug. Ik ben in loondienst in de tabak gaan werken en Omer zocht een job in de bouw.’
Voor Gerardine Marin was het van meet af aan duidelijk: migreren naar Canada was voor eeuwig en altijd. ‘Veel Belgen die naar Canada kwamen, keerden na verloop van tijd terug. In België konden ze ook niet meer aarden en dus reisden ze terug naar Canada. Ze waren nergens tevreden: hier niet en daar niet. Ik ben hier nooit tegen mijn zin geweest. Zo hard heb ik eigenlijk nooit hoeven te werken. Al zijn we ook nooit rijk geworden van de tabak en hebben we nooit onze eigen boerderij gehad. We werkten altijd als onderaannemer voor grote boeren: we verhuisden van farm naar farm en verzorgden de planten en organiseerden de oogst. Na een tijd raakte ik de tabakskweek beu. Mijn man Albert vond werk in een fabriek in het stadje Delhi en ik ging als seizoenarbeidster aan de slag.’
Miste ze haar familie niet? ‘Vanaf de eerste dag werden we in Tillsonburg door de familie van mijn schoonbroer als rechtstreekse verwanten beschouwd. Elke zondag konden we wel ergens op visite. Natuurlijk dacht ik vaak aan mijn broers in België. We zijn ook verschillende keren naar Sint-Gillis op vakantie geweest. Maar nooit meer met de boot, altijd met het vliegtuig.’
DOOR JAN STEVENS – FOTO’S: VEERLE VAN HOEY