De Belgisch-Nederlandse troepen in de slag bij Waterloo
Hoewel zowat alles over de definitieve nederlaag van Napoleon al gezegd en geschreven is, blijft de Belgisch-Nederlandse inbreng in de overwinning van het geallieerde leger bij Waterloo tot op heden onderbelicht. Dat is voornamelijk het gevolg van de geschiedenisvervalsing van opperbevelhebber Wellington, waar de Britse geschiedschrijving vervolgens naarstig aan heeft meegewerkt.
Het was bijna halfacht ’s avonds op 18 juni 1815. De velden van Waterloo lagen bezaaid met lijken, kadavers, stervende soldaten en vreselijk verwonde paarden. De hele dag was er zwaar gevochten, zonder noemenswaardig resultaat. Napoleon zelf realiseerde zich heel goed dat het nu alles of niets zou worden. Zes uur lang had hij tevergeefs geprobeerd een bres te slaan in Wellingtons defensie. Eindelijk liet de keizer acht nog beschikbare bataljons van zijn Garde de aanval inzetten naar Mont-Saint-Jean, de kern van het slagveld, waar nu de Leeuw van Waterloo prijkt. Wat op dat ogenblik telde was niet het getal, en zelfs niet de ervaring, maar de morele kracht. Na een driedaagse veldtocht en acht uur onafgebroken strijd en ellende, zou de slag worden gewonnen door de partij die het morele overwicht had. Wat dat betreft, gokte Napoleon juist. De geallieerde infanterie was zwaar aangeslagen, en minstens even uitgeput als zijn eigen troepen. Kwam daarbij de reputatie van de Garde Impériale, die diep in het bewustzijn van zelfs de laatste militiesoldaat verankerd was. Wat zou er gebeuren als de geallieerden de soldaten van de Garde in het wit van de ogen konden kijken? Het was een vraag die elke Britse en geallieerde officier wakker hield, want ze achtten de kans groot dat hun frontlinie het op een lopen zou zetten als ze de berenmutsen voor zich zag opdoemen. De formaties erachter zouden niet meer durven te vuren en eveneens weglopen. Het leger van Wellington zou oplossen in een oeverloze stroom dolgedraaide vluchtelingen die hun heil in het Zoniënwoud zochten en nooit meer een leger van betekenis konden vormen. Dat was een spookbeeld dat door alle hoofden is gegaan.
Wellington
Een ongeruste Wellington reed van links naar rechts langs zijn voorste linies. Hij gaf overal bevelen, verplaatste formaties en zag ondertussen de ene na de andere van zijn adjudanten naast zich neerstorten. Hij had de hele dag bijna niets anders gedaan dan verdedigen en Napoleon van zich afhouden, maar nu luidde de doodsklok over zijn leger. De geallieerde kanonnen vuurden nog nauwelijks en de linieregimenten op de heuvelrand hadden bijna geen officieren van hogere rang meer. Een aanhoudende stroom gewonden bewoog zich in de richting van het Zoniënwoud. De grote boerderij van Mont-Saint-Jean was al tot de nok gevuld met gewonde soldaten. ‘Nu moet of de nacht komen, of de Pruisen’, verzuchtte Wellington, die op één cruciaal punt echter een belangrijke voorsprong op Napoleon had: hij wist precies wat zijn tegenstander van plan was.
Een halfuur eerder, om 19 uur, had zich een Franse ruiter aangediend bij sir John Colborne, bevelhebber van het 52ste Foot-regiment. ‘Vive le roi’, riep de ruiter voortdurend terwijl hij de linie van Colborne naderde. Het bleek om een officier van de kurassiers te gaan, die kwam vertellen dat Napoleon van plan was met de Garde een doorbraak te forceren tussen Hougoumont en La Haie Sainte. Wellington had precies een halfuur de tijd om zich in te stellen op het ultieme offensief. Het eerste wat hij deed, was de Nederlandse generaal Chassé de opdracht geven om zijn 7000 manschappen naar voren te brengen.
Het Nederlandse offensief
Chassé, een voormalige napoleontische topofficier en baron van het keizerrijk, had de leiding over de 3e Nederlandse infanteriedivisie. Zijn troepen hadden zich de hele dag onledig gehouden in Eigenbrakel, op de plek waar tegenwoordig het spoorwegstation is gelegen. Wellington hield ze daar op het uiterste punt van zijn rechterflank en ver van het strijdgewoel. Officieel om een eventueel Frans flankmanoeuvre in het westen op te vangen, al was dat zeer onwaarschijnlijk. De echte reden was dat hij Chassés troepen niet voor vol aanzag en zelfs niet vertrouwde. In de loop van de middag had hij Chassé al iets meer achter het centrum laten plaatsnemen. Daar hadden de Nederlanders en Belgen zich een paar keer in carré moeten opstellen om doorgebroken ruiters van Ney af te houden, maar verder was hun nog niets gevraagd of overkomen.
De Britse opperbevelhebber moest zijn lage dunk van de manschappen van Chassé nu wel laten varen, want de informatie van de Franse verrader wees erop dat hij ze heel hard nodig zou hebben. De Nederlands-Belgische divisie was Wellingtons laatste hoop om het centrum van zijn verdediging op de been te houden tegen het meest gehaaide onderdeel van het Franse leger. Hij gaf Chassé het bevel zich op 200 meter ten westen van het kruispunt met de weg naar Nijvel op te stellen.
Halfacht ’s avonds
Stap na stap kwam de Garde intussen dichter bij de heuvelrand. De soldaten trokken op met geschouderde musketten, de bajonetten voorwaarts; de tamboers marcheerden in het centrum van de carrés en sloegen onophoudelijk de strakke cadans van de pas de charge, het onheilspellende ritme van de stormaanval. Regelmatig stegen de kreten ‘Vive l’Empereur’ op uit de rangen, tot ze plots werden bestookt door de rijdende Belgische batterij onder leiding van majoor Van der Smissen, die ter hulp kwam. Van der Smissen mikte haast perfect en zijn handjevol kanonnen sloeg diepe bressen in de bataljons.
Daarna was de Nederlandse generaal Chassé aan zet. Hij zag de Garde naderen waarin hij zelf zovele jaren had gediend. Die ervaring bracht nu op. ‘Ik zag dat een Engelse batterij die links van ons stond, was opgehouden met schieten. Ik trok erheen en vernam dat ze geen munitie meer hadden. Tegelijk zag ik de Garde Impériale dichterbij komen, terwijl de Engelse troepen en masse het plateau verlieten in de richting van Waterloo’, staat in zijn verslag. Chassé besefte dat hij geen seconde meer mocht wachten. ‘De slag leek verloren. Ik liet onmiddellijk de batterij van de bereden artillerie onder bevel van majoor Van der Smissen naar voren komen om de hoogte te bezetten en vandaar het vuur te openen op de vijandelijke colonne.’ Daarna liet Chassé ook cavaleriebevelhebber Trip weten dat die alles in de strijd moest gooien wat hij nog had. Zelf stuurde Chassé meteen zijn 7000 infanteriesoldaten het strijdtoneel op. Ze kwamen uit de achtergrond aanstormen en verschenen brullend en tierend voor de verbaasde ogen van de Fransen. ‘Oranje boven!’ klonk het nu overal.
In het midden van het front, op de plaats waar vandaag de leeuw staat, was de 22-jarige prins Willem van Oranje de enige topofficier die nog in het zadel zat. Hij stelde zich aan het hoofd van de troepen en de jonge soldaten lieten zich meeslepen door het enthousiasme van de prins. Ze vielen aan met de bajonet. Dat was net voldoende om het carré van het 3e Gardegrenadiers in verwarring te brengen, ook al moest de prins zelf het meteen bekopen. Stafchef Jean Victor de Constant Rebecque reed 100 meter achter hem en zag hoe Franse tirailleurs hem op de korrel namen. Een kogel trof hem in de schouder. De Constant Rebecque snelde ernaartoe. ‘Een tweede officier bereikte hem nog net voor mij. Zijne Koninklijke Hoogheid zag bleek en verloor veel bloed. Hij leunde tegen het paard van de officier.’ Chassés soldaten vuurden nu massaal in de Franse carrés. De Belgische mobiele batterij van kapitein Krahmer de Bichin kwam helemaal naar voren en joeg een moordend kartetsvuur door de Franse rangen. Chassés Nederlandse en Belgische voetsoldaten trokken gestaag voorwaarts, de Garde tegemoet. De linies stonden zo dicht op elkaar dat men kon horen hoe de Franse officieren hun mannen hergroepeerden en aanspoorden om het niet op te geven.
La Garde recule !
De twee laatste Franse carrés probeerden het nog een keer. Ondanks al hun verliezen gingen ze opnieuw in de aanval, en deze keer boden de Britse regimenten minder weerstand dan bij de eerste aanval. Opnieuw kwam de Nederlands-Belgische infanterie ter hulp. De brigade van kolonel Detmers kreeg van generaal Chassé opdracht een bajonetaanval uit te voeren tegen de Garde. De meesten van deze soldaten waren amper tien maanden onder de wapens. Detmers stuurde zijn vijf Nederlandse en Belgische bataljons op de Fransen af en intussen schoten de acht Belgische kanonnen van de Brusselse majoor Van der Smissen nog steeds een precies kartetsvuur in de carrés. Het Nederlandse manoeuvre slaagde warempel. Voor het eerst in het bestaan van de Garde Impériale trok een van haar bataljons zich terug bij een aanval met het blanke wapen. Terwijl de Britten verbaasd stonden toe te kijken, stormden de Belgische en Nederlandse infanteristen voorwaarts, wild enthousiast, sommigen met de sjako op de bajonet, onder het geroffel van de trommen. ‘Leve de koning! Oranje boven!’ was de kreet. De Britse vaandrig Macready en zijn overlevende makkers begrepen er geen woord van, maar gingen in het gras liggen en lachten hun zenuwen weg. Ze zouden dit misschien nog overleven! ‘Trommelend en brullend als gekken’, zo beschreef Macready zijn geallieerde wapenbroeders, van wie hij niet wist waar ze zo plots vandaan kwamen.
Chassés mannen sneuvelden bij bosjes. Kapitein Veeren en luitenant Akersloot van Houten moesten gewond van het slagveld worden gedragen. Luitenant Van Hasselt had een verbrijzelde knie en werd door een tamboer ondersteund terwijl hij zijn manschappen bleef aanvoeren. Een aanval van zo’n 300 Franse kurassiers werd afgeslagen onder leiding van kapitein De Haan. Het ging niet van een leien dakje, maar Chassé had het momentum. Zijn mannen waren minstens even fris als de Garde. In Eigenbrakel had de bevolking de jongens uitvoerig voorzien van stevig voedsel en sloten bier en jenever. Intussen bewogen de Britse brigades van Maitland en Adam zich voorwaarts. De Franse bataljons die zo zwaar onder vuur hadden gelegen en even in de hoop hadden geleefd dat ze de vijand eindelijk hadden verslagen, kregen een morele opdoffer door de aanval van Chassé. Ze bezweken onder de onverwachte druk van de duizenden verse manschappen.
Napoleons ultieme aanval ging de mist in. Terwijl de kogels rondvlogen, schreeuwde Chassé naar kolonel Speelman: ‘Speelman, vooruit, spoedig met de bajonet chargeren, de Franschen wankelen, ze wijken!’ Soldaat Adriaan Munter van het 4de militiebataljon bevond zich voor het eerst in zijn leven in een veldslag en zag de beste soldaten ter wereld voor zich uit vluchten. ‘De Fransen renden weg in wanorde. Musketten, kogeldozen, ransels en zelfs hun berenmutsen gooiden ze weg’, liet de jonge militiesoldaat enkele dagen later aan zijn ouders weten. Opnieuw ging het vooruit en de Fransen vluchtten. Tot voorbij Hougoumont werden ze achtervolgd door de troepen van kolonel Detmers. De jonge Munter kon de slachtoffers op de grond niet meer tellen. ‘Ik denk dat er wel dertig- of veertigduizend doden en gewonden rond ons lagen. Soms lagen de levenden bedolven onder de doden. Dat was verschrikkelijk om te zien.’ Toen de Britse infanterietroepen van de generaals Adam en Maitland ook opnieuw hun draai hadden gevonden en aanvielen, doofde de moed van de Garde als een nachtkaars. Het was precies 5 voor 8 ’s avonds.
Nog geen twintig minuten na het aanvalsbevel was het laatste grote offensief van de Garde Impériale al verleden tijd. Op hetzelfde moment vielen de hoeves van Papelotte en La Haie op het meest oostelijke punt van het front in handen van de in de vooravond toegesnelde Pruisen. Het waren de twee laatste obstakels voor de Pruisen, die nu als een vloedgolf het slagveld overspoelden. ‘La Garde recule!’ werd overal geroepen. Het was een inslaande bliksem, een noodkreet zoals er zelden op een slagveld een is geslaakt. Angst verspreidde zich als een vuurtje door alle Franse linies.
Geschiedenisvervalsing
De geschiedenis viel definitief in een andere plooi, en in de volgende uren werden alle regeringsleden en belangrijke zakenlui op de hoogte gesteld van Wellingtons officieel verslag over de overwinning. ‘My Lord’, zo begon Wellington aan zijn Waterloo Dispatch, waarop de hertog uitvoerig de acties van ‘Buonaparte’ toelichtte. Vervolgens trok hij minstens zoveel ruimte uit voor zijn eigen prestaties, in een staaltje geschiedenisvervalsing dat de volgende generaties liet geloven dat het Britse leger helemaal alleen de slag van Waterloo had gewonnen. Wellington verzweeg in zijn verslag dat het de Nederlandse stafchef De Constant Rebecque was die op 16 juni zijn orders had genegeerd en de nodige troepen stuurde die het leger van de ondergang hadden gered. Over de moedige cavaleriecharge van de Belgische generaal Van Merlen twee dagen voor de slag te Quatre-Bras, schreef hij geen woord. ‘Ik heb het hele leger naar Quatre-Bras gestuurd’, zo staat er letterlijk. Over de slag van Waterloo was hij nog minder eerlijk. Zo werd de beslissende aanval van de 3e Nederlandse divisie tot woede en teleurstelling van generaal Chassé en andere Nederlandse en Belgische officieren door Wellington uit zijn Waterloo Dispatch weggelaten. Het Nederlands-Belgische aandeel in de overwinning bleef geheel buiten beschouwing. Chassé kwam het aan de weet op 4 juli en klom meteen in zijn pen. Hij schreef het Britse commando een ongezouten brief waarin hij protesteerde tegen Wellingtons ‘vergetelheid’ en eiste de hem toekomende eer van de beslissende aanval tegen de Garde Impériale op. Maar de Britten waren niet van plan de anderen veel lof toe te zwaaien. Er werd wat bijgestuurd in de communicatie, maar het ging niet van harte.
De fout werd nooit meer goedgemaakt, integendeel. Onder invloed van Britse geschiedschrijvers zoals William Siborne werd het aandeel van de divisie-Chassé nauwelijks vermeld en kwamen de Dutch-Belgians uit het hele Waterlooverhaal naar voren als een stelletje onbekwamen, die zich bovendien in het heetst van de strijd als lafbekken hadden gedragen. Miljoenen mensen heeft Siborne het volgende minachtende verhaaltje ingelepeld: ‘Alle troepen van Wellington gedroegen zich op de meest dappere en voorbeeldige wijze, met uitzondering van de vijf Dutch-Belgian bataljons, die haastig terugtrokken toen de Fransen naderden en hun eerste grote aanval deden op het Anglo-geallieerde centrum en de linkervleugel, en die niet actief deelnamen aan het gevecht.’
De minachting voor de Belgische en Nederlandse soldaten hebben de Britten na 200 jaar nog steeds niet afgeleerd. In 1990 nog verscheen een historische roman waarin bestsellerauteur Bernard Cornwell zijn grote lezerspubliek nog maar eens het verhaaltje van de laffe Belgen en Nederlanders en het verraad van de Prins van Oranje – the little Dutch boy – inlepelt. Dat soort verzinsels kan uiteraard niet rechtstreeks op het conto van Wellington worden geschreven, maar transparant is hij over Waterloo nooit echt geweest. Het heeft er alle schijn van dat hij met zijn Dispatch het laatste woord over de slag geschreven wilde hebben. De rest van zijn leven heeft hij eenieder die een zinnig woord over de veldslag wilde schrijven afgesnauwd, ontmoedigd of geïntimideerd.
De lotelingen
Elk jaar werden in de departementen van het keizerrijk (waaronder ook de negen Belgische) dienstplichtigen onder de wapens geroepen. Die dienstplicht was een rechtstreeks gevolg van de maatschappelijke veranderingen. De Franse republikeinen hadden het begrip ‘soevereiniteit van het volk’ ingevoerd: niet langer de staat was soeverein, maar wel de natie. Dat was een totaal nieuw begrip, een concept waarin staat en volk zich verenigden. Het was de voorloper van het begrip ‘democratie’ zoals we dat vandaag kennen.
Dat hield ook in dat er voortaan dus zowel lusten als lasten voor het volk waren. Een van die lasten was dat je mee voor je land moest opkomen als het nodig was. Als het land aan alle burgers toebehoorde, dan werd ook landsverdediging een zaak van alle burgers en niet meer van een huurlingenschaar die voor rekening van de koning streed. Zo ontstond de militaire dienstplicht, als een fundament van de republikeinse gedachte en wezenlijk bestanddeel van het napoleontische staatsbestel.
De rekrutering van de dienstplichtigen verliep volgens de bepalingen van de wet van 5 september 1798, die meer dan twee eeuwen later nog altijd relatief hedendaags oogt. Jongemannen tussen de 19 en 25 jaar moesten verplicht legerdienst vervullen – een begrip dat in die tijd ‘Conscriptie’ werd genoemd. Het Ministerie van Oorlog in Parijs bepaalde elk jaar hoeveel soldaten er nodig waren, en verdeelde dat aantal over de verschillende departementen in l’Empire, naargelang hun bevolkingsgrootte. Aangezien het grondgebied België – en later ook Nederland – officieel deel uitmaakte van het Franse keizerrijk, waren de burgers dus Franse onderdanen die aan deze wet moesten gehoorzamen.
Als een departement bijvoorbeeld 1000 soldaten moest leveren en er waren 1500 geschikte kandidaten, werd er geloot wie moest gaan en wie niet. Dat gebeurde meestal in de maand februari. In elke gemeente werd een namenlijst uitgehangen. De jongemannen die op de lijst stonden, moesten zich op de voorgeschreven dag naar de hoofdplaats van het kanton begeven, waar een loting zou plaatsvinden.
In Frankrijk werd geloot door de jongemannen nummers te laten trekken uit een urne. In de kleinere Belgische gemeenten stopte de burgemeester soms de namen van de opgeroepen kandidaten in kokertjes, die vervolgens een houten trommel met draaizwengel in gingen waaruit dan een na een de namen werden geloot, tot het gewenste aantal was bereikt. Dat gebeurde onder het waakzaam oog van de keuringscommissie, samengesteld door de prefect of zijn inspecteur, een legerofficier en de commandant van de plaatselijke gendarmerie. Vaak werd de loting ook bijgewoond door familieleden en vrienden, die met een klein hartje afwachtten wie er uit de bus zou komen. Wie niet werd geloot, moest zich het volgende jaar opnieuw aanbieden. Deze loterij was minder democratisch dan ze leek, want vermogende lotelingen konden zich vrijkopen van militaire dienst door een minder gefortuneerde jongeling te betalen om hun plaats in te nemen. Dat systeem zou trouwens in voege blijven tot het einde van de 19e eeuw, zowel in Nederland als in België. De dienstplicht zelf bleef in voege tot 1994.
De Franse wet op de conscriptie zweeg in alle talen over de duurtijd van de legerdienst. Het vage artikel 9 bood verontrustend weinig rechtszekerheid: ‘Elke burger moet zijn diensten bewijzen aan het vaderland, voor het behoud van de vrijheid, de gelijkheid en de eigendom, telkens de wet hem vraagt om hun verdediging op te nemen.’ Artikel 27 echter bepaalde dat elk jaar alle mannen die ouder dan 25 waren, ontheven zouden worden van hun dienstplicht. Alle sociale lagen van de bevolking moesten aan de bak, maar niet alle jongeren werden ingelijfd. Wie enig kind was van een weduwe, of het oudste kind van ten minste drie weeskinderen, moest niet gaan, evenmin als de zoon van wie de vader handarbeid verrichtte en 71 jaar oud was. In de Nederlanden was de conscriptie bijzonder onpopulair, vooral op het platteland waar de mensen de maatschappelijke verbeteringen van het Franse systeem nauwelijks inzagen en dus helemaal niet gemotiveerd waren om voor de vreemde ‘bezetter’ naar de oorlog te trekken. Toch is de waarheid genuanceerder dan men soms wil doen geloven. Lang niet alle dienstplichtigen waren wars van de militaire dienst. Een aantal heeft zich volstrekt vrijwillig en zelfs uit overtuiging bij het Franse leger gevoegd. Anderen hadden gewoon zin in een wat minder banaal of uitzichtloos bestaan. ‘Zelfs als ik was vrijgeloot, dan nog zou ik in dienst getreden zijn’, schreef de Nederlandse infanteriesoldaat Van Dodewaard. ‘Ik had lust om de wereld te zien en Napoleon bood me die kans.’
Vele andere dienstplichtigen doken onder. Ze werden opgejaagd en de gendarmes kregen hen meestal te pakken, waarna ze voor jaren in Franse gevangenissen verdwenen. Anderen gingen over tot zelfverminking: men liet zich de wijsvinger afsnijden of goot wat zuur op de tanden waardoor die onbruikbaar werden om ‘cartouches’ open te scheuren. Maar veel hielp dat niet. Verse wonden werden door de keuringscommissie natuurlijk opgemerkt en de recalcitrante dienstplichtigen werden naar de divisie van generaal Durutte gestuurd, een spijkerharde veteraan die gespecialiseerd was in de ‘moeilijke gevallen’. In zijn strafregimenten was het leven nog veel minder een pretje dan in gewone legereenheden. In de periode van 1791 tot 1813 zijn nagenoeg 223.000 Belgen ingelijfd, ongeveer een derde van hen schoot er het leven bij in.
Het veld van eer
Een vraag die blijft beklijven, is wat soldaten dreef om zich in het heetst van de strijd naar een gewisse dood te begeven, terwijl ze om zich heen hun kameraden zagen sneuvelen. In dat verband keert in de getuigenissen van toen steevast het woord ‘eer’ terug, een begrip dat in onze hedendaagse samenleving haast passé is te noemen. We voelen er ons ongemakkelijk bij. In de afgelopen eeuw hebben we geleerd de notie van ‘eer’ te identificeren als een reliek van de middeleeuwen, een irrationeel, gevaarlijk en zelfs immoreel concept, dat past in de retoriek van eremoorden en zelfmoordaanslagen. Tweehonderd jaar geleden lag dat echter anders. Eer was de naam die militairen gaven aan de wil om zich te identificeren met een zaak van algemeen belang en aan de bereidheid daarvoor het hoogste offer te brengen. Elk kind vandaag weet wat het betekent om zijn gezicht te verliezen en uitgelachen te worden, hoewel het allicht geen benul heeft van het begrip ‘eer’. Toch gaat het hier om hetzelfde. De cultuur van de militaire eer kwam erop neer dat men zich moreel superieur voelde aan de vijand en dat men dat uitte door in een veldslag bij zijn kameraden te blijven, achter zijn vaandel te lopen en loyaal te blijven aan zijn bevelhebber, wat er ook gebeurde.
Elkeen heeft behoefte aan een gevoel van eigenwaarde, en deze soldaten vonden dat terug in de ‘eer’ te strijden voor het vaderland. In de beschrijvingen van het einde van de slag van Waterloo proef je de schaamte bij de Franse soldaten, maar ook hun oprechte emoties bij het zien van mannen die bewust hun ondergang tegemoet rijden. ‘Ik was ontroerd, meer dan ik ooit zal kunnen uitdrukken’, schreef kolonel Trefcon toen hij de laatste aanvallen van het Franse leger tijdens de slag van Waterloo beschreef. ‘Ondanks de gevaren die ikzelf liep, had ik tranen in de ogen en ik schreeuwde mijn bewondering voor hen uit. Vooral de carabiniers hebben me getroffen. Ik zag ze rijden met hun vergulde kurassen en helmen die blonken in het zonlicht, ze draafden langs me en ik zag ze nooit meer terug.’ In Waterloo stond dat eergevoel op zijn scherpst. Zij die voor Napoleon waren, bewonderden zijn hardnekkigheid, waren ontroerd door het gevoel dat heropstanding tegen alles en iedereen mogelijk is in het leven. Zij die hem verfoeiden, meenden dat ze geen andere keuze hadden dan hem te volgen omdat ze wisten dat anders hun land opnieuw bezet zou worden, allicht met nog veel ergere gevolgen dan de vorige keer. In beide gevallen heerste in de Franse rangen een zeer sterk eergevoel en een overtuiging dat deze slag meer dan ooit ‘op leven of dood’ was. Bovendien deelden de meesten ook het ideaal van een republikeins maatschappelijk model, want politiek bewustzijn was er in dit leger ten overvloede.
Welke uitleg we er ook voor bedenken, eerbied voor de moed en de zelfverloochening van deze mensen lijkt meer dan gepast. Napoleon heeft dat eergevoel van de veteranen van Waterloo later op verschillende manieren gehonoreerd. Hij heeft er niet alleen over verteld, maar er ook – als enige betrokken legerleider – iets concreets tegenovergesteld. Toen hij op 15 en 24 april 1821 zijn testament opmaakte, verdeelde hij een deel van zijn fortuin onder de gewonden van Ligny en Waterloo.
Voor meer relevante informatie, zie ook Huis te huur in Waterloo