Een dorp in Midden-Anatolië werd verplaatst naar een stad in Vlaanderen. ’40 jaar Turkse migratie in Gent’, heet de tentoonstelling die volgende week opengaat. Een reportage over illusies en natte continu’s, achterstelling, straatmaffia’s en dorpsimams, de drie poten van de saç.
’40 jaar Turkse migratie in Gent’. Vanaf 17/11 tot 17/01/04, Administratief Centrum, Wilsonplein 1, Gent. 23/01-25/02 Moskee, Kazemattenstraat, Gent. 02/04 – 30/04 Moskee Doorgangstraat, Ledeberg. September, stedelijke bibliotheek, Blazoenstraat, Brugse Poort.
Ze hadden samen aan tafel gezeten en de foto’s voor de tentoonstelling bijeengezocht. Onder hen kinderen en kleinkinderen van de landarbeiders uit Emirdag die zich vanaf 1963 in Gent en Lokeren hadden gevestigd, en in de fabrieken van de Union Cotonnière, Baertsoen-Buysse, La Lys of La Lokeroise waren tewerkgesteld. Voor het allereerst zou het verhaal van hun migratie worden gereconstrueerd, een onderneming waarvoor ook twee Gentse historici, een specialist van de migratiegeschiedenis en een van de textielsector, mee aan tafel hadden gezeten.
Op de al wat verkleurde foto die zo tot hun verbeelding sprak dat allen hem als tentoonstellingsaffiche wilden, poseren zeven van de niet meer dan dertig pioniers in zondagse pakken voor een zwarte limousine, ten teken dat ze in het New York van België waren beland en in weelde baadden. Dat was wat de pioniers hun verwanten in Midden-Anatolië, naar wie ze de foto hadden verstuurd, wilden doen geloven. Iemand had zich in zijn eentje laten fotograferen, terwijl hij in zijn beste kostuum in een prachtige tuin – wie kende in Emirdag het Citadelpark? – neergevleid ligt. In werkelijkheid bevolkten de mannen de nachtploegen tegen een lage bezoldiging, labeurend aan kolossale, oorverdovende machines, en hokten ze bijeen in onaantrekkelijke logementshuizen, die het eigendom waren van de fabriek. Stropdassen, witte hemden, kraaknette pakken en glimmende zwarte schoenen hadden ze zich in een handel voor tweedehandse waren bijeengezocht. De limousine behoorde toe aan een bevriend garagist.
Op een van de laatst binnengekomen foto’s die per snelpost uit Turkije naar de tentoonstellingsmakers was verstuurd, zitten de pioniers met gespannen gezichten in het vliegtuig dat hen naar het land van belofte brengt. Het onthaal dat hen in Zaventem te wachten stond, is helaas alleen mondeling gedocumenteerd. Aksaray, afkomstig uit de streek van Cappadocië, herinnert zich hoe hij veertig jaar geleden via het arbeidsbureau in Turkije een door de overheden van beide landen genegotieerd contract had getekend, om in de mijnen van de Borinage te gaan werken. Hij was met andere jonge mannen op het vliegtuig gestapt en was bij aankomst in Zaventem door een ontvangstcomité op een drankje getrakteerd. Iemand had Aksaray een por gegeven en gezegd: ‘Die grote daar, dat is de koning. Koning Boudewijn. Hij bestelt voor jullie de drank.’
Aksaray ging kapot in de mijnen. Na vijf jaar verhuisde hij naar Gent en probeerde zijn geluk in vier verschillende textielfabrieken. Sinds hij met pensioen is, belet niets hem om naar Turkije terug te keren. Maar hij is bang dat hij er niet rustig zal kunnen slapen. Zijn kinderen hebben in België hun weg gemaakt. ‘Mijn hart wordt in tweeën gescheurd’, zegt hij in de documentaire Leven tussen Gent en Emirdag, gedraaid door de migrante Rabia Kaçar.
TEUGELS LOS
De meeste mannen zijn ervan overtuigd dat hun verblijf in den vreemde van korte duur zal zijn. Tussen 1963 en de piekjaren 1967-’68 trekt de Gentse textielindustrie tot 2000 Turkse arbeiders aan, aan wie het later toegestaan wordt om zich met hun gezinnen te herenigen. De totale Turkse populatie in Gent bedraagt dan zo’n tienduizend zielen. Vandaag zijn het er dertienduizend, van (snel-)Belgische of Turkse nationaliteit.
In de mijn- en de metaalsector, waar al sinds de jaren dertig in het buitenland gerekruteerd wordt, is de migratie altijd vrij georganiseerd verlopen. In overleg tussen overheid, werkgevers en vakbonden werden zorgvuldig arbeiders geselecteerd. Bij de onverwacht grote vraag naar arbeidskrachten in de Gentse textielsector, liet de overheid de teugels los, en zo kon het gebeuren dat een Anatolisch dorp haast in zijn geheel naar Gent verplaatst werd, zegt migratiehistoricus Frank Caestecker. Het was een zeldzaam zuivere vorm van kettingmigratie, langs de weg van familie, vrienden en kennissen. Dat leverde een vrij gesloten gemeenschap op, die symptomen van verstarring vertoont. (Iemand vertelde dat een conservatieve Turk zijn vrouw in Gent nooit op café zou meenemen, maar wel in Istanbul, Ankara of Izmir!)
Bart De Wilde van zijn kant onderzocht de textielindustrie in België in de 19e en 20e eeuw, en schreef zijn bevindingen neer in het boek Witte Boorden, Blauwe Kielen (Ludion, 1997). In de Gentse textielfabrieken werd een eenvoudig, plat weefsel geproduceerd waarvoor geen bijzondere scholing vereist was. In de Union Cotonnière – in 1967 met een dertigtal andere bedrijven gefuseerd tot UCO – was het verloop van personeel enorm. Mannen lieten het werk in de loop der jaren over aan vrouwen, die op hun beurt plaatsmaakten voor Spanjaarden en Italianen. Toen die kans zagen om naar Sidmar of Volvo over te stappen, werd ten slotte een beroep gedaan op de Turken uit Emirdag, en op Noord-Afrikanen.
Wanneer ze in de spinnerij belandden, hadden ze het dubieuze voorrecht om kennis te maken met de beruchte natte continu’s: de draden, gesponnen aan grote, dure machines, hadden constant vochtigheid nodig, omdat ze anders knapten. Bij een temperatuur van boven de dertig graden, vormde zich condens op de vloer. Waar de draden doorgevoerd werden, was constant water in omloop dat op de luchtig geklede arbeidsters spatte. In de weverij heerste dan weer een onhoudbaar lawaai, waartegen men zich met oorlappen kon beschermen. Van de arbeiders met wie De Wilde sprak, had niemand die ooit gedragen, omdat ze zich dan helemaal als robotten van de anderen afgezonderd voelden.
Prikken, beginnen werken en continu draaien, was het ‘ideaal’ voor de textielpatroons, die hun zware investeringen enkel op die manier zagen renderen. De werkhuisreglementen waren niet minder dan draconisch. Zo was het de bobijnsters in het katoenbedrijf De Seure verboden om ‘1) te spreken, te lachen of enig teken te maken. 2) tijdens de werkuren naar de wc te gaan, om welke reden ook. (…) 4) elkander niet te helpen voor het werk, noch tijdens een ongeval, of slechts met dodelijke afloop, doch eerst de toelating vragen aan de meesteres…’De crisis in de sector kondigde zich al eind de jaren zestig aan, en zette zich het volgende decennium in volle hevigheid door. Het plat weefsel werd naar derdewereldlanden als Sri Lanka gedelokaliseerd, het Gentse textiel was in vrije val. De vraag naar Turkse arbeiders viel volledig stil. Sommigen veranderden van sector, bij voorkeur de bouw. Anderen keerden terug of vervielen in werkloosheid. Vandaag rest nog het UCO-filiaal UCO-Braun in de Maisstraat als grootste, dat zo’n honderd mensen tewerkstelt, waarvan ongeveer de helft migranten.
PLASTIC FLESSEN
Is de verplaatsing van een dorp in Anatolië naar een stad in Vlaanderen uiteindelijk de moeite waard gebleken? ‘Nee’, zegt Faruk Köse, migrant van de eerste generatie. Omdat hij aan het vasten is, wilde hij onze afspraak niet te laat op de middag. ‘We hebben veel meer gegeven dan we hebben gekregen’, zegt hij. ‘ Het enige wat we kregen, waren materiële zaken, genoeg om onze honger te stillen. In cultuur en deelname aan het leven, is het tot vandaag bedroevend weinig geweest. Door een communicatiestoornis begrijpen we nog altijd geen Vlaams theater, kunnen we geen Nederlands boek lezen. Als gastarbeiders hebben we geen taallessen, geen oriëntatie in de maatschappij gekregen. We hebben het allemaal zelf moeten uitzoeken.’
Faruk baat een grote nachtwinkel uit in de buurt van de Sint-Salvatorstraat. Voorheen stond hij achtereenvolgens in de textiel, een fabriek van plastic flessen, baatte hij een café en een bakkerij uit. Hij stopt de kinderen en kleinkinderen van de pioniers uit Emirdag niet in dezelfde zak. Hij ziet een kleine minderheid van jongeren die, dankzij de opofferingen van hun ouders, hun kansen in het Vlaams onderwijs met beide handen hebben aangegrepen en het tot iets hebben gebracht. Van Rabia Kaçar, die met ons aan tafel in cultuurhuis De Centrale zit, wisten we dat Faruk, die zelf nagenoeg Nederlandsonkundig bleef, zijn eigen kinderen een succesvolle weg kon uitsturen. De ene dochter is econome, en werkt voor een bank in Maastricht, de tweede volgde een opleiding public relations en studeert nu politieke en sociale wetenschappen aan de Universiteit Gent. Zoon Kubilay is ingenieur elektronica. Hij kon aan de slag bij liftenbouwer Otis. Zijn bruid, die in Turkije als advocate werkte, liet hij naar Gent overkomen, waar ze niets kon beginnen. Toen de Turkse afdeling van Otis hem een baan in Izmir aanbood, emigreerde Kubilay naar Turkije.
Een tweede categorie jongeren van Turkse origine wil wel hogerop, maar wordt om materiële en financiële redenen door de ouders in het beroeps- en technisch onderwijs gehouden: ‘Onze Richting!’ zegt Faruk met bittere ironie, overgaand in naakte ergernis wanneer hij de derde groep jongeren aanhaalt die, aan hun lot overgelaten door de overheid en niet gesteund door de ouders, in het ijle is beland. De concentratiescholen, die voor honderd procent uit vreemdelingen bestaan en waarvan Faruk een specimen in zijn onmiddellijke buurt kan meemaken, zijn opleidingscentra voor de straatmaffia’s, zegt hij. Wat daar, op het niveau van kleuter- en lager onderwijs allemaal misloopt, leidt in een later stadium naar de veel grotere problemen van criminaliteit, en is koren op de molen van bepaalde rechtse partijen.
De harde trekken op het gezicht van Faruk Köse verdwijnen en maken plaats voor een oprecht stralen. Met een welverdiende rust in het verschiet, droomt hij van een huis in de bergen om er zijn memoires te schrijven. Hij zal er zich, ver van het straat- en fabriekslawaai, omringen met de boeken van zijn lievelingsschrijvers – Fjodor Dostojevski, Yasar Kemal, Orhan Pamuk en Aziz Nesin. In zijn pastorale levensavondharmonie zou hij koeien en schapen laten delen, kippen en zangvogels. Een groot schrijver zou de geschiedenis van de migratie moeten opschrijven. Zou hij dat kunnen zijn? Aan het eind van een lang gesprek slaat de stemming toch weer om. Op een dag kwam een jongeman, een student uit Istanbul die in België kwam doctoreren, zich bij Faruk informeren over de Turken in Gent. Ze zullen inmiddels wel heel wat dokters en advocaten, filosofen en musici in hun rangen tellen, had hij gedacht. Het enige wat hij echter gezien had, waren Turken die kaart zaten te spelen in de Sleepstraat. Na veertig jaar migratie zijn er onder de 150.000 Turken in België maar weinig gekwalificeerde mensen, moest Faruk Köse de jonge doctorandus uit Istanbul bekennen.
WELKOM
De jonge Hilmi Kaçar houdt zich niet onledig met kaartspelen in de Sleepstraat. Hij woont niet in deze Turks gekleurde buurt, maar komt er wel, zeker voor de bijzondere sfeer wanneer de Europese wedstrijden van Galatasaray en Besiktas in de cafés live worden uitgezonden. Het eerste treffen op de parking van het Sluizeken met de journalist, herkenbaar aan het exemplaar van Knack in zijn handen, begint niet onder een goed gesternte. Bij een thee in Hilal, een Turkse drankgelegenheid die in grote letters ‘Welkom’ afficheert, wijst hij naar de kaft van het magazine waarop de allochtone schrijver Hafid Bouazza verklaart: ‘Waar blijven de migranten met zelfkritiek?’. Alweer een versimpeld en eenzijdig mediaverhaal dat compleet voorbijgaat aan de sociale en economische achterstelling, zegt hij. Hij treft dit soort proza wel vaker aan, in De Standaard of De Morgen.
De prille historicus, afgestudeerd aan de Universiteit Gent, informeert zich bij voorkeur niet over de wereld via kranten, Vlaamse noch Turkse. Die zouden kwaliteit alleen afmeten aan de marktwaarde, zouden veeleer symptomen beschrijven dan de voedingsbodem. Ze laten hem intellectueel onbevredigd. Voor de vorming van zijn wereldbeeld moest Hilmi de studie aanvatten van denkers als Immanuel Wallenstein of Pierre Bourdieu. Eerstgenoemde deed hem het kapitalisme zien als een wereldsysteem dat vanuit Europa expandeerde, op zoek naar kapitaal en goedkope arbeidskrachten, een beweging met een kern, een periferie en een semi-periferie. In dat licht bekeken, hield het in Hilmi Kaçars ogen perfect steek dat autobouwer Ford op hetzelfde moment zijn kortetermijnproductie in Hasselt afbouwde en ze opstartte in zijn vestiging in Turkije, de semi-periferie. Op kleinere schaal, in de sociale ruimte, het stedelijk weefsel, zou dezelfde ongelijke verdeling heersen als in de wereld. Hilmi wijst naar de toestand in de allochtoon gekleurde wijken van Gent – Sluizeken-Sleepstraat, Muide, en Brugse Poort, Sint-Machararius en Dampoort. Het kapitalisme is een systeem van structurele ongelijkheid, waarbij de ene de meerwaarde van de andere afroomt, houdt Hilmi voor.
Bij Bourdieu leerde hij hoe de sociale klassen zich reproduceren, onder andere via het onderwijs. Hilmi haalt een recent onderzoek van de KU Leuven aan, waarin staat dat tachtig procent van de kinderen van de hoger opgeleiden ook doorstoten tot het hoger onderwijs, tegenover slechts twintig procent van de kinderen van lager geschoolden.
Hilmi Kaçar inventariseert voor de vzw Gent Cultuurstad het erfgoed van de allochtone groepen in de stad. Hij is stichtend lid van Radiks, een emancipatiebeweging van jonge allochtone Gentenaars. Zijn gemengde vriendenkring ontmoet hij in open cafés als Het Damberd op de Korenmarkt en de Charlatan bij Sint-Jacobs. Zijn vrienden kiest hij vanwege gedeelde interessesferen, niet vanwege hun achtergronden, die zeer divers zijn.
Zijn vader, Cafer, belandde in 1973, tien jaar na de pioniers, in Lokeren, waar hij werk vond bij een bekabelingsbedrijf. Hij hoopte op een spoedige terugkeer, die elk jaar opnieuw uitgesteld werd. Omdat hij een huis wou huren, omdat hij een huis wou kopen, omdat, omdat. In een van de dorpjes rond de gemeente Emirdag was Cafer werkzaam geweest als imam, een bezoldigde baan waar hij als geletterd en gelovig mens in aanmerking voor kwam. Hij begreep Arabisch, kon citeren uit de koran en had er de klassieke interpretaties van bestudeerd. Ook in Lokeren was behoefte aan een imam. Er was een Turkse moskee, zoals er in Gent een zestal zijn. Elke kamer, ingericht als gebedsruimte waar de gelovigen zich in groep richting Mekka wenden, kan dienen. Daarnaast is de moskee ook een sociale ontmoetingsruimte. Hilmi is atheïst, zonder daar een groot punt van verschil met wie dan ook van te maken.
De situatie van de allochtone jongeren ziet hij gekarakteriseerd door een dubbele vreemdheid. Ze vervreemden, aangetast door de televisietaal van de cultuurindustrie, die hem als zeer oppervlakkig voorkomt, van hun eigen cultuurtaal, en tegelijk missen ze, opgroeiend in sociaal lagere milieus, de mechanismen om zich ongehinderd te ontplooien, evenals de codes om het theater en de literatuur te appreciëren.
GOM, LAT, STILO
De non liet de halvemeterlat voor Rabia’s gezicht zwiepen omdat ze niet stilzat. Haar vader, Cafer, had haar bij de aankomst van het gezin in Lokeren naar het eerste middelbaar van de plaatselijke nonnenschool gestuurd. Rabia Kaçar was dertien en de enige Turkse van haar klas. Ze verstond geen woord Nederlands. Het meisje naast haar op de bank wees de dingen aan en benoemde ze: gom, lat, ‘stilo’. Thuis schreef haar vader woorden voor haar op een blad. Ze werd opstandig en keerde in haar eentje terug naar Cifteler, naar haar grootmoeder die haar, een jaar tevoren bij het afscheid had gezegd: ‘De afstand zal mij verbranden’. Nadat ze een jaar met goed gevolg op Turkse schoolbanken had gezeten, stuurde haar grootvader haar terug naar België. Het kleinkind bleef de stem van grootmoeder horen. Toen het vijf jaar later naar Turkije terugkeerde, was zij dood.
Het verdriet van Anatolië om zijn eerste generatie uitwijkelingen deed Rabia Kaçar, inmiddels veertig, een camera kopen en stof verzamelen om ‘een klaagzang voor Anatolië’ te maken. Als eerste aanzet draaide ze de reportagefilm ‘Leven tussen Gent en Emirdag’, gesprekken met Aksaray, Faruk Köse en andere migranten van het eerste uur. Technische assistentie kreeg ze van Tony Haemers en de mannen van De Drake, een Gentse club van gepensioneerde regisseurs. Het idee voor de tentoonstelling over ’40 jaar Turkse migratie’ zat al in haar hoofd. Een eerbetoon aan de pioniers, een les voor de nieuwe generatie.
Kardelen is het Turkse woord voor sneeuwklokje. ‘De eerste bloem die uit de wintersneeuw tevoorschijn komt, de moeilijkheden overwint’, zegt Rabia bij een koffie aan een tafeltje in De Centrale. Kardelen is ook de naam van de culturele vereniging die ze samen met haar zus, ex-senator Meryem Kaçar, en drie vrienden in 1996 oprichtte. De vrijwilligers van Kardelen willen een brug zijn tussen twee culturen, en laten dat uit hun activiteiten – tentoonstellingen, theaterbezoeken, uitstappen, literaire avonden, multiculturele feesten – ook nadrukkelijk blijken. Toen Rabia in naam van Kardelen schriftelijk om subsidie voor een personeelslid en een lokaal verzocht bij toenmalig minister van Cultuur Bert Anciaux, werd haar te verstaan gegeven dat er alleen geld was voor sociale migrantenwerking, niet voor een culturele.
Van het sociale, daar wist Rabia anders alles van. Na haar mislukte studies in Lokeren en de jaren dat ze in La Lokeroise als bobijnwerkster en spinster werkte tot het bedrijf in 1985 op de fles ging, nam ze deeltijdse banen aan in het schoolopbouwwerk – als individueel begeleidster van ouders en Turkse kinderen – en in de opvoeding, onder meer de opvang van kansarme gezinnen. Sociale organisaties zag ze in overvloed in haar omgeving, maar het tekort lag elders.
Vergelijk het met een saç (spreek uit; satch), zegt ze. Een saç in Turkije is een ijzeren driepikkel waarop de waterketel in de open haard kan warmen. Zoals de drie poten van de saç volstrekt gelijk moeten zijn, wil hij niet wankelen, zo moeten ook het onderwijs, de gemeenschap en de cultuur met elkaar in evenwicht zijn. ‘Een gemeenschap krijgt voedsel, vitamines, via cultuur en onderwijs. Als een van de poten niet in orde is, zakt het ding in elkaar.’
Een Kardelen-avond die Rabia niet zal vergeten, was toen de Brugse dichter Mark Braet gedichten van Nazim Hikmet kwam voorlezen in zijn eigen Nederlandse vertaling. Braet, vriend van Hikmet, en Rabia, bewonderaarster van de grote Turkse dichter, omhelsden elkaar innig. In een korte mail stuurde ze ons, op ons verzoek, haar lievelingsgedicht van Hikmet. Het heet Uitnodiging, en is vertaald door haar vriend Gerard Bosscha Erdbrink.
Sluit de deuren naar vreemde landen, dat ze nooit meer open mogen gaan!
Maak een einde aan slavernij, door mensen
aan mensen aangedaan!
Dat is onze oproep.
Te leven als een boom, vrij en op zichzelf,
en als in een bos gebroederlijk tesamen,
dat is ons verlangen.
Jan Braet
‘We hebben veel meer gegeven dan we hebben gekregen.’
’40 jaar Turkse migratie’ is een eerbetoon aan de pioniers en een les voor de nieuwe generatie.