Landbouw en visserij oefenen grote druk uit op het leven op aarde. De klimaatopwarming doet daar nog een zware schep bovenop. Dieren en planten zullen zich moeten aanpassen, of ze zullen verdwijnen.

De gemiddelde mens schijnt de onhebbelijke gewoonte te hebben steeds meer dieren te willen ‘oogsten’ – anders gezegd: ze te doden voor zijn markt. Onlangs maakten enkele Vlaamse jagers zich in een café sterk dat ze de krakeend en de kuifeend, twee soorten die het de jongste decennia goed doen, op de lijst van de te bejagen wildsoorten zullen krijgen.

In veel restaurants wordt tonijn en haas geserveerd, ondanks het feit dat beide soorten als gevolg van overbevissing en overbejaging in grote delen van hun leefgebied klappen krijgen. Voor de blauwvintonijn wordt zelfs een moratorium op de vangst bepleit, omdat de soort anders definitief onderuit zou gaan.

Japan en enkele Scandinavische landen blijven aandringen op een verhoging van de jacht op walvissen, al dan niet onder het mom van wetenschappelijk onderzoek. De populaties van een aantal soorten zitten in de lift, als gevolg van drastische maatregelen om de dieren voor uitsterven te behoeden. Maar zodra het goed gaat, steken de demonen met de harpoenen weer de kop op.

Dat walvissen intelligente dieren met een complex sociaal leven zijn, schijnt in deze debatten geen rol van betekenis te spelen. De mens werkt trouwens ook schaamteloos zijn naaste verwanten, de mensapen, in de vernieling, door de jacht en door de vernietiging van hun belangrijkste leefgebied: de tropische regenwouden.

Zelfs nu veel mensen geen jacht meer nodig hebben om in hun levensonderhoud te voorzien, blijft het jagersinstinct hardnekkig woekeren. Alles wat naast de mens op aarde rondloopt of kruipt of vliegt, is potentieel consumeerbaar. Of gewoon als kwalijke concurrent voor leefruimte elimineerbaar. Er is weinig tolerantie voor andere planeetbewoners dan de eigen soort.

Gelukkig is er sinds enige tijd een sterke tegenbeweging op gang gekomen. Het ledenaantal van natuurbeschermingsorganisaties stijgt. Er zijn officiële instanties in het leven geroepen om toe te zien op de overleving van dieren en planten. Van 3 tot 15 juni nemen in het Nederlandse Den Haag delegaties uit 171 landen deel aan de veertiende conferentie van de Conventie over de Internationale Handel in Bedreigde Soorten (CITES in de volksmond).

Naast de klassieke probleemsoorten, zoals de mahonieboom, de tijger en de olifant (waarvoor een twintigjarig moratorium op de handel in ivoor zal worden bepleit), zullen er volgens het WWF ook minder voor de hand liggende dieren ter sprake komen, zoals de doornhaai, die in de Noordzee voorkomt en overbevist dreigt te worden, de Europese paling, die massaal gevangen wordt voor Aziatische kweekprojecten, en het roze en rode koraal, die het slachtoffer worden van onder meer sleepnetten voor de visvangst.

BEDREIGDE BIJEN

Cijfers tonen aan dat het snel gaat met de teloorgang van planten en dieren. Tussen 1970 en 2000 zouden de populaties van gewervelde dieren met 40 procent gedaald zijn (zie grafiek blz. 62). Vooral zoetwatersoorten krijgen het hard te verduren. Zoet water is een bedreigde biotoop geworden, vooral als gevolg van vervuiling en drooglegging.

Nog andere grootschalige landschapsveranderingen verhogen de druk op het leven. De landbouwgrond breidt almaar uit, ten koste van onder meer bossen. De opwarming van de aarde zorgt voor een verschraling van vele gebieden. Dat zet op een groeiend landareaal ook de mensenpopulaties onder druk. Veel mensen hangen voor hun overleving nog altijd van hun leefomgeving af, en niet van wat ze in de supermarkt vinden.

Het verdwijnen van regenwouden stuwt de migratie naar steden, waar plattelandsmensen meestal weinig méér wacht dan een triest bestaan in overbevolkte en ongezonde krottenwijken. Het ineenstorten van vispopulaties zorgde her en der in de wereld, zoals aan de Canadese oostkust, voor economische rampspoed.

Ook bij ons dreigen rampscenario’s als gevolg van de druk op de biodiversiteit. In kringen van imkers heerst grote ongerustheid over het feit dat er weinig bijen zijn. In sommige streken zijn meer dan de helft van de bijenvolkjes verdwenen. De korven zijn leeg, en niemand weet waar de diertjes naartoe zijn. Er wordt nu gedacht aan de gevolgen van een invasie van de kleine korfkever: een Afrikaans insect dat zich in bijenkolonies nestelt, en dat een schimmel meebrengt die het zelf nodig heeft om de resten van het stuifmeel waarvan het leeft te kunnen verteren.

Volgens een recent verslag in het wetenschappelijke vakblad Proceedings of the National Academy of Sciences produceert de schimmel geuren die de korf voor bijen onaantrekkelijk maken, waardoor ze verdwijnen. De dieren hadden het sowieso al moeilijk door de verarming van de oorspronkelijke bloemenbiotopen waar ze hun nectar haalden.

Helaas hebben onze fruitkwekers bijen nodig. Zonder bijen komen er geen appels en peren in de veilingen. De Belgische appeloogst, goed voor een omzet van 180 miljoen euro per jaar, is voor 80 tot 90 procent afhankelijk van bestuiving door bijen.

De landbouw was tot niet zo heel lang geleden een ambachtelijke bezigheid: kleinschalig, inefficiënt en met weinig impact op de omgeving. Nu is hij grootschalig en efficiënt, maar zijn invloed op de omgeving is zo enorm geworden dat typische landbouwvogels als de veldleeuwerik en de geelgors dreigen te verdwijnen. Ook de teloorgang van onze huismus zou mee met veranderende landbouwgewoonten te maken hebben.

Het ziet er niet naar uit dat die trend snel gekeerd zal worden, hoezeer de Europese Commissie ook moeite doet om natuurvriendelijke landbouwmethoden te promoten. Een analyse in het vakblad New Scientist toont aan dat minstens de volgende halve eeuw de hoeveelheid landbouwgrond gestaag zal blijven stijgen, onder meer omdat de gemiddelde opbrengst van een veld zal dalen als gevolg van het broeikaseffect.

De verhoogde druk om duurzaam te verbouwen maakt het de boeren niet gemakkelijker. Berekeningen wijzen uit dat het bijvoorbeeld energievriendelijker is om tomaten uit Spanje in te voeren dan tomaten te kweken in serres die verwarmd en verlicht moeten worden (tenzij de elektriciteit daarvoor door hernieuwbare energiebronnen wordt geleverd).

KOEIEN ZIJN EEN PROBLEEM

Vooral de stijgende vraag naar vlees zal de druk van de landbouw verhogen. De jongste tijd produceert de wereld elk jaar circa 1,8 miljard ton graan. Om het groeiende belang van veeteelt op te vangen, zal daar tegen 2050 minstens 300 miljoen ton moeten bijkomen: de consumptie van vlees zal tegen dan verdubbeld zijn. Het hoeft niet te verwonderen dat de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (de FAO) in een recent rapport vee omschreef als een van de grootste bedreigingen van het leefmilieu.

Nu al levert de veestapel globaal 18 procent van de uitstoot van broeikasgassen (vooral methaangas dat uitgeboerd wordt). Voor het verkeer is dat amper 13,5 procent. Wat een groene analist de opmerking ontlokte dat een vleeseter in een kleine auto minder milieuvriendelijk is dan een vegetariër in een grote slee.

Kuddes vee palmen nu al een kwart van het ijsvrije landoppervlak in, en een groot deel van de verdwijning van wouden is toe te schrijven aan de uitbreiding van graasmogelijkheden voor vee. Koeien en andere herkauwers hebben het, in het zog van de mens, geweldig goed gedaan, maar ze kunnen bezwaarlijk beschouwd worden als een verrijking van de biodiversiteit.

Massaal vis gaan eten is geen alternatief. Een groot deel van de vispopulaties in de wereld is nu al overbevist. Het wetenschappelijke topvakblad Science rapporteerde eind vorig jaar dat er, als we blijven voortdoen zoals we bezig zijn, tegen 2048 geen commerciële vispopulaties meer overblijven. Sinds 1950 is van 29 procent van de commerciële visstocks de populatie met meer dan 90 procent gedaald.

Biodiversiteit is nodig om visstocks gezond te houden. Vissen hebben riffen of zeegraspopulaties nodig om hun jongen overlevingskansen te gunnen. Momenteel is echter minder dan 1 procent van de oceanen beschermd.

Er was ook wat goed nieuws: vispopulaties kunnen zich snel herstellen als de biodiversiteit gestimuleerd wordt. Beschermingsmaatregelen kunnen op tien jaar de biodiversiteit met 20 procent doen toenemen, waarna er liefst vier keer meer vis gevangen kan worden dan voordien. Dat zijn sterke argumenten, die helaas te weinig gehoor vinden. Het gaat allemaal zo traag om deze concepten op globale schaal ingang te doen vinden.

De mens hangt voor zijn voedselvoorziening steeds meer af van gedomesticeerde dieren en planten. Voor landsoorten was dat al lang het geval. De domesticatie van dieren en planten van het land begon 11.000 jaar geleden, bij de geboorte van de landbouw, en was 5000 jaar geleden grotendeels gerealiseerd: de meeste gemakkelijk te domesticeren soorten waren toen al in het mensenbestaan ingepast (zie grafiek blz. 60).

Voor soorten uit het water begon de domesticatie pas de laatste honderd jaar, hoewel de voorhistorische mens lang van oesters, vissen en schildpadden leefde. Bij zijn migraties volgde hij graag de kusten, omdat hij daar makkelijker aan eten raakte. Watersoorten worden nu 100 keer sneller gedomesticeerd dan de oorspronkelijke landsoorten. Dat komt onder meer omdat schelpdieren en vissen makkelijker te kweken zijn dan vogels en zoogdieren, al was het maar omdat ze op korte tijd massaal veel eieren produceren. Ze lijken ook minder ziektes te dragen dan de landsoorten die in de buurt van de mens terechtkwamen, en die een ravage konden aanrichten. Pokken en de pest zijn daarvan de beste voorbeelden.

Domesticatie heeft echter ook een effect op natuurlijke populaties, die besmet kunnen raken door ziektes en genen van vreemde soorten die ontsnappen. De voor de overleving van natuurlijke vis- en schaaldierpopulaties belangrijke mangrovewouden langs veel Aziatische kusten worden massaal gekapt om plaats te maken voor reusachtige maar monotone garnaalkwekerijen.

RISICO OP BOSBRANDEN

De vraag blijft ook onbeantwoord hoe alert dieren en planten reageren op veranderingen in hun leefomgeving. In het gespecialiseerde vakblad Biotropica woedt al een tijd een hevig debat over de vraag in welke mate bedreigde woudsoorten kunnen overleven in een gedegradeerd (of op z’n minst een secundair) woud: een woud dat deels gekapt werd, maar nadien aan zijn lot werd overgelaten en weer is dichtgegroeid. Volgens sommige wetenschappers doet een aantal dieren het in zo’n secundair woud zelfs beter dan in een maagdelijk woud. Dat zou bijvoorbeeld voor de bosolifant in het Congobekken het geval zijn. Volgens de New Scientist heeft West-Afrika nog maar 3 procent van zijn oorspronkelijke woud, maar is er nog geen enkele vlindersoort verloren gegaan.

Anderen zeggen dat dit larie is, dat de vernietiging door vooral onduurzaam opererende grote houtbedrijven zo totaal is dat de oorspronkelijke woudsoorten geen kans meer hebben. Ze zijn zelfs bang dat het debat de druk op houtbedrijven om duurzamer te werken zal verzwakken. Als het effect op de biodiversiteit toch niet zo erg is, hoeven ze zich niet in te houden.

Misschien wel de grootste bedreiging van het leven op aarde is de nakende verandering van biotopen als gevolg van de klimaatopwarming. Volgens Science is het niet zo evident dat soorten gewoon mee opschuiven met de temperaturen die ze gewoon zijn. Dat dieren, zoals onze kabeljauw nu doet, noordelijker gaan leven om aan de opwarming te ontsnappen, en dat soorten die warmere temperaturen gewoon zijn naar hier zullen komen.

Veel soorten zullen zich echter niet kúnnen aanpassen, omdat hun oorspronkelijke leefgebieden niet meer zullen bestaan. Want de opwarming zal niet zozeer voor een verschuiving van biotopen zorgen, dan wel voor een verhaspeling van kenmerken van biotopen. Een analyse in de Proceedings of the National Academy of Sciences toont aan dat tegen 2100 4 à 39 procent van het land volstrekt nieuwe ‘klimaten’ zal kennen, en daaraan gekoppeld biotopen met combinaties van kenmerken die voorheen niet bestonden.

Vooral de tropen zullen daarmee te maken krijgen. De hoogste bomen van het woud zullen het niet meer houden, omdat ze te weinig water krijgen. De rest zal dominanter worden, maar zal het ook met minder water moeten doen, omdat meer zonnestralen de woudbodem zullen bereiken. Bij ons zullen de drogere zomers het risico op bosbranden verhogen, ook in gebieden die geen vuur gewoon zijn – natuurlijke branden hebben vroeger in veel ecosystemen een verjongende rol gespeeld.

Sommige soorten zullen zich aan die nieuwe biotopen aanpassen, andere niet. Sommige migranten zullen het goed doen, andere niet. Er zullen nieuwe leefgemeenschappen ontstaan. Dat zal ten koste gaan van soorten, waarschijnlijk vooral van soorten die het nu al kwaad hebben. Maar ook de merel was ooit een schuwe en zeldzame bosvogel. Hij zit nu in alle tuinen. Voor de mooie scholekster trokken vogelliefhebbers vroeger naar zee. Nu broedt de soort zelfs op dorre stukjes gras langs een drukke havenweg.

Eén ding is zeker: een soort zal het vooral goed doen als ze zich weet te handhaven in de onmiddellijke omgeving van de mens. De wereld van morgen zal vol zitten met wat wij cultuurvolgers noemen. Hopelijk zullen ze met veel zijn.

DOOR DIRK DRAULANS

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content