Als er naast al die thrillers en literaire klassiekers nog plaats is in de koffer: drie vakantieleestips uit de recente oogst populair-wetenschappelijke boeken.
INFO: André Klukhuhn en Toef Jaeger, ‘Eerst de waarheid, dan de schoonheid’. Bert Bakker, Amsterdam, 174 blz.
Jan De Laender, ‘Het verdriet van Darwin’. Acco, Leuven/Voorburg, 378 blz.
Herman Philipse, ‘Atheïstisch manifest’. Bert Bakker, Amsterdam, 198 blz.
Talen of wetenschap? Het is een klassiek refrein bij het kiezen van een studierichting. Zelfs in de middelbare school wordt men vrij snel mentaal gefouilleerd op knobbel-zus of knobbel-zo. Dat sleept men dan zijn hele leven mee. Wiskunde? Bah, nee, nooit iets van gesnapt, nooit graag gedaan, ik heb ‘een talenknobbel’.
Zo is het ook vaak met schrijvers en wetenschappers, de geletterden en de gecijferden, de alfa’s en de bèta’s. Twee werelden, twee culturen. Die van de schoonheid en die van de waarheid. Hebben zo op het eerste gezicht niets met elkaar te maken: literatuur is niet waar, want verzonnen; wetenschap is niet mooi, want doodsaai en ‘onttoverend’. Toen Isaac Newton had ontdekt hoe een regenboog tot stand komt, jammerden romantische dichters dat hij de poëtische schoonheid ervan had vermoord. Die houding bestaat nog altijd. Maar evengoed zijn heel wat schrijvers wetenschappelijk geschoold, en zijn heel wat wetenschappers erg belezen. Wijlen schrijver-wetenschapper W.F. Hermans vond het verschil tussen beide activiteiten nu ook weer niet zó groot: ‘Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs.’
In Eerst de waarheid, dan de schoonheid werden elf teksten gebundeld van evenveel Nederlandse schrijvers en/of wetenschappers die een antwoord zoeken op de vraag: wat is belangrijker, schoonheid of waarheid, en waar ontmoeten de twee elkaar? De bijdragen zijn van onder meer fysicus en columnist Vincent Icke (over Christiaan Huygens en diens denkbeeldige uitstapje naar andere planeten), filosoof Menno Lievers (over het lichaam/geest-probleem bij het versnijden van een lijk), schrijver/criminoloog Herman Franke (over de relatie tussen literatuur en criminologie) en Gerit Krol, de schrijver/wiskundige die over zijn wetenschappelijke opleiding eerder al Het gemillimeterde hoofd schreef. Stuk voor stuk boeiende reflecties over redenen waarom de twee ‘genres’ elkaar zowel aantrekken als afstoten.
‘Jarenlang heb ik als een barbaar vrijwel uitsluitend literatuur en filosofie gelezen’, bekent Roland Giphart in zijn bijdrage De-do-de-do-do. Tot hij een boekje over ‘breinseks’ cadeau kreeg van zijn vriendin. Sindsdien verslindt hij het werk van Daniel Dennett en Richard Dawkins en geniet hij van de ‘geïmponeerde verwondering’ die velen gaandeweg bevangt wanneer ze de wondere, poëtische wereld van de wetenschap hebben betreden.
Rudi van den Hoofdakker (psychiater), alias Rutger Kopland (dichter) gelooft niet in de therapeutische kracht van poëzie, maar vindt wel dat er een troost kan uitgaan van de wetenschap: ‘Ik vind de waarheden die in de evolutieleer worden verkondigd buitengewoon ontroerend, omdat ze me confronteren met een peilloze diepte en mij doen denken: zo zinloos is het allemaal. Zozeer is God afwezig in onze wereld. Dat is voor mij een ontroerende gedachte.’
Intellectueel testament
Men kan in Vlaanderen de middelbare school voltooien en zelfs regent in de biologie worden, zonder een grondig inzicht te hebben verkregen in de evolutietheorie van Charles Darwin. Dat is verbijsterend, maar verklaarbaar door de ‘vijandigheid’ jegens het darwinisme, die anderhalve eeuw is blijven bestaan, ‘als een diepe en machtige onderstroom’. Dat laatste citaat is van wijlen Jan De Laender, die vlak voor zijn dood de laatste hand legde aan Het verdriet van Darwin. ‘De waarheid is’, schrijft hij, ‘dat de overgrote meerderheid van mensen die in het bezit zijn van een universitair diploma, en een moeilijk te schatten maar zeker niet te verwaarlozen percentage van degenen die aan onze universiteiten lesgeven, er geen vermoeden van hebben wat een wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid eigenlijk inhoudt.’
De Laender was doctor in de psychologie: ‘Ik ben van opleiding een psycholoog en ik schaam mij daarover. De zogenaamde humane en sociale wetenschappen en inzonderheid de psychologie hebben in de voorbije eeuw een gigantische brij van onbruikbare ideeën en theorieën voortgebracht. (…) Vele psychologen werken nog altijd met het waandenken dat door Sigmund Freud is uitgevonden. Ze gaan door met het interpreteren van dromen, alsof wij in de tijd van de farao’s leven, en ze vieren hun verbeelding bot op wat mensen in Rorschach-vlekken menen te herkennen. Deze vreemde bezigheden hebben evenveel met wetenschap te maken als astrologie, palmistrie of spiritisme.’
Het is een ‘schuldige’ onwetendheid, vindt hij: ‘Het gevolg van foutieve keuzes. De grote vergissing van de menswetenschappen bestaat hierin dat ze geweigerd hebben gebruik te maken van hun natuurlijke basiswetenschap, de biologie, en inzonderheid de belangrijkste theorie die alle onderdelen van de hedendaagse biologie verbindt, namelijk de evolutietheorie.’
Het verdriet van Darwin is een intellectueel testament. Dat De Laender het schreef onder druk van de ultieme deadline – hij was al een hele tijd erg ziek – heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de soms scherpe en genadeloze toon. Wellicht had een laatste revisie op sommige punten tot een wat evenwichtiger oordeel kunnen leiden.
Toch is het boek een bijzonder waardevolle aanwinst op de boekenplank van eenieder die belangstelling heeft voor de totstandkoming, de inhoud en de consequenties van de leer van Darwin. Het is deels een biografie, waarin de bewondering het soms haalt van de verwondering, maar die inzicht biedt in het langzame, vaak moeizame en zeker niet altijd rechtlijnige proces van de wetenschappelijke ontdekking.
Een cruciale inspiratiebron – de druppel die de emmer deed overlopen – voor het inzicht van Darwin dat de natuur ‘selecteert’, was het essay van Thomas Malthus over ‘het populatieprincipe’: een populatie kan in principe oneindig groeien, voedselbronnen niet (tussen haakjes: het ecologische denken, zie pagina 48 in deze Knack, is nog altijd Malthusiaans). ‘Door mijn langdurige observatie van dieren en planten stond ik volkomen open voor de gedachte dat er overal een strijd om het bestaan aan de gang is’, schreef Darwin. ‘Ik zag plots in dat onder die omstandigheden gunstige variaties de neiging zouden vertonen bewaard te blijven en ongunstige vernietigd te worden. Dit zou kunnen leiden tot het ontstaan van nieuwe soorten. Eindelijk had ik een theorie om mee te werken.’
De Laender zelf schrijft onderhoudend en helder, maar het is ook een spannend boek. Met, uiteraard, aandacht voor de gekweldheid waar Darwin, voor het overige een burgerlijk en welgesteld man, zijn hele leven onder leed. Had hij God vermoord? Hij vreesde van wel. De dood van zijn dochtertje Annie kwam hem voor als een pijnlijk bewijs van de absurde zinloosheid der dingen. Maar, onder meer omdat zijn eigen vrouw gelovig was en omdat hij bescheiden en vriendelijk van aard was, lanceerde Darwin nooit een regelrechte aanval op het geloof – in latere edities van On the origin of species reserveerde hij zelfs, tegen beter weten in, een minuscuul plekje voor ‘de Schepper’. De wetenschap zou sowieso langzaam maar zeker haar werk doen, dacht hij, want ‘rechtstreekse aanvallen op het christendom en het geloof in God’ hebben ‘nauwelijks enige invloed op het grote publiek: vrijheid van denken kan het best bevorderd worden door de stapsgewijze verlichting van de geesten, die de vooruitgang van de wetenschap meebrengt.’
Foute boedelscheiding
‘Niemand kan overschillig blijven ten opzichte van vragen als: bestaat God?’, schrijft de Nederlandse filosoof Herman Philipse in de inleiding van zijn pas opnieuw gepubliceerde Atheïstisch manifest uit 1995, een bundel waarin ook vier essays zijn opgenomen over ‘de onredelijkheid van religie’. Bijna tweehonderd pagina’s munitie voor de ongelovige die de behoefte voelt om zijn houding te verantwoorden, maar evenzeer een wonderlijke leeservaring voor de gelovige, die kennis wil nemen van alle belangrijke argumenten die door de ratio kunnen worden aangevoerd om godsdienstige overtuigingen te doen wankelen. Philipse neemt ‘de bewijslast’ op zich en probeert het klassieke argument dat godsdienst en wetenschap twee aparte disciplines zijn, die een boedelscheiding in acht moeten nemen, stap voor stap te ontkrachten. Omdat het nu eenmaal die tijd van het jaar is: ideale strandlectuur!
Piet Grijs, columnist bij Vrij Nederland, toonde zich onlangs niet erg onder de indruk van het betoog van Philipse. Zeggen dat God niet bestaat? Daar is toch geen kunst meer aan, en evenmin is er moed voor nodig. In de 18e eeuw, tóén kon je als strijdbaar atheïst nog wel eens in de problemen komen. Maar vandaag?
Hoewel. De inleiding bij deze nieuwe editie werd geschreven door Ayaan Hirsi Ali, het liberale Nederlandse parlementslid dat haar jeugd doorbracht in Somalië, Saudi-Arabië, Ethiopië en Kenia. Ze werd streng religieus opgevoed en leefde tot voor enkele jaren met een verlammende angst. Tot ze het manifest van Philipse las: ‘Ik kan nauwelijks een boek bedenken dat een bevrijdender uitwerking op mij heeft gehad. (…) Hoe eenvoudig en helder is de argumentatie van dat boekje en hoe schuldeloos werd de wereld voor mij na het lezen ervan! Allah bestaat niet, andere goden bestaan ook niet en de hel evenmin! Toen ik het uit had, stortte de hemel niet op mij neer en werd ik niet verlamd of waanzinnig doordat ik de toorn van Allah had gewekt. Al die dreigementen waren dus klinkklare onzin. Het was een immense opluchting en in plaats van verdoemd, werd ik verlicht.’
Joël De Ceulaer