Omdat Birdwatch zo’n mooie foto van de kleine zilverreiger bevat, de Little Egret, die hoog in een kale boom zit, als een magere jonkheer die in ruil voor het familiefortuin van het Lot een zwierige grijze kuif heeft gekregen, en nu in een flatje van de gemeente woont, en omdat het tijdschrift het beest zo trouwhartig van bovenkasten voorziet, net als alle vogels trouwens, besluit ik hem te gaan bezoeken in het natuurreservaat van Rye Harbour.
Het blijkt het lelijkste natuurreservaat ter wereld te zijn, weggedrukt tussen het Kanaal en de heuvels bij Winchelsea. Aan de oostelijke horizon verrijst de kerncentrale van Dungeness. Het landschap bestaat uit kraters en grindkuilen, veel schrikdraad, poelen, kreken, modderigheid en eindeloze golvingen van grijze kiezelstenen, dit alles in een smerig mengsel van luchtvochtigheid en niet-doorzettende mist bijeengesmeten en hier en daar opgeluisterd met een bunker om de Duitsers tegen te houden. Het wekt de indruk dat de te verwachten nucleaire ramp al heeft plaatsgevonden, zoals Paul Theroux opmerkt in Het drijvende koninkrijk (Contact, 1999: een boek dat niet erg anglofiel is, maar wel vol interessant gemopper staat).
Evengoed is het een ideale biotoop voor watervogels.
Het begint met een informatiekiosk, waar een bejaarde vrijwilliger werkt, die elke dag uit Folkestone komt, wat een mijl of dertig verderop ligt. Dat ontroert me een beetje. Hij geeft me een kaart, zeven brochures, een stevige, droge, Engelse handdruk: wij hebben een overeenkomst gesloten als heren onder elkaar, voortaan ben ik Vriend van het reservaat dat ik nog moet bezoeken, een privilege dat me op twaalf pond komt te staan. En dan glibber ik door slijk, waad ik door kiezelstenen, terwijl ik in de verte de zee hoor brullen, een geluid dat opstijgt van onder in de grisaille achter de duinen: het klinkt als een ongeduldige autoweg.
Er zijn houten observatiehutten; in een ervan zit een diepgepensioneerd echtpaartje luid fluisterend naar de gevederde levensvormen op een plas te turen. Ze graaien de kijker voortdurend uit elkaars handen, om door een smalle opening de grote vogelshow te observeren. Ze dragen wandelkleren die bestendig lijken tegen fall-out. Ik wed dat ze thuis een leesbril delen. De smalle kijkopeningen doen me ineens aan de bunkers denken.
Door mijn eigen kijker bestudeer ik een tureluur, die aan de oever met knikkende rode stelten staat te vissen op garnalen en wormen. Zijn bovenlijf maakt stotende bewegingen en hij prikt de rood-zwarte dolk die hij van Evolutie heeft gekregen in de waterspiegel; maar verzadigd raakt dit lid van visclub Rood-Zwart niet. Dat is het deprimerende aan de natuur, iedereen is altijd maar aan het vreten, voornamelijk elkaar, zonder de verfijning van tafelzilver, kandelaars en conversatie over het weer en de kinderen.
In elk geval zijn ze er allemaal, de hoofdpersonages en bijfiguren uit de roman Birds of Britain: Wheatear of Tapuit, Little Grebe of Dodaars, Tufted Duck of Kuifeend, Ringed plover of Bontbelplevier, Oystercatcher of Scholekster, Common Tern of Visdiefje, heel die zangerigheid van namen in twee talen; en terwijl ik me afvraag of ik niet per definitie naar taal zit te kijken, zoals ik ook altijd naar de zingzang van bosvogels en het tierelieren van de merel luister of het Gezelle is, maakt Tureluur zich van zijn lunch los. Kijk, denk ik tegen mijn boek, daar vliegt een dactylus.
Nu komt plotseling Kleine Zilverreiger op, enter Little Egret, met een schorre klacht over het huisvestingsbureau van de gemeente Rye. Maar hij wordt in de rede gevallen door het ornithologische echtpaartje, dat op bedroefde toon begint te discussiëren over de broedgewoonten van de jonkheer.
‘Vier eieren,’ zegt de vrouw, ‘gemiddeld vier eieren.’
‘Je vergist je, Mabel, heus.’
Mijn gedachten dwalen af naar het werkwoord vogelen.
Buiten brult de autoweg tussen Engeland en de Onderwereld.
Ik glibber naar mijn auto. De vogels waren ontegenzeggelijk indrukwekkend, maar als ik het caravanpark aan de rand van het natuurgebied bereik, dat op een doordeweekse winterdag een necropolis is, extra geaccentueerd door lege flessen en het lijk van een konijn, zie ik met Theroux de universaliteit van afval, dat in alle culturen op elkaar lijkt.
Terwijl ik naar huis rijd, gebeurt het ongelooflijke, gewoon in een ooghoek – opeens, bij klaarlichte dag, zie ik, laag boven een dampend weiland, iets geelbruins, iets mythisch… Ik rem, draai de berm in, zet mijn waarschuwingslichten op en vang in het snijpunt van mijn lenzen een kerkuil, een barn owl in dit land, hoewel dat vol kerken staat. Hij landt op een paaltje en poseert.
De absolute vogel. De vogel met het Gezicht. Woonachtig in kinderboeken. Een fabeldier. Vriend van Winnie the Pooh: ‘Owl lived at The Chestnuts, an old-world residence of great charm… (and was) able to read and write and spell his own name WOL…’ We hebben elkaar nooit eerder ontmoet en ik ben opgewonden als een kind, een Engels kind in kaplaarsjes.
Maar het is nog niet bijzonder genoeg zo: van links komt onverhoeds een kestern aanzetten, een smeerlap van een torenvalk, een Messerschmitt die een duikvlucht onderneemt boven Londen; Owl-Wol schiet opzij, zwenkt, zwenkt opnieuw, onvoorstelbaar behendig, zigzagt op de valk af, mept met zijn vleugels, en zie, die laffe mof vlucht weg! De uil landt kalm in een iep en rust uit van het luchtgevecht.
Ik knik hem toe.
Dan stort de grote trochee zich bedaard op een veldmuis.
Benno Barnard