Van Jan Coucke en Pieter Goethals, twee Vlamingen die in 1860 op de markt van Charleroi werden terechtgesteld.
Het financieel schandaal rond André Langrand-Dumonceau, besproken tijdens de vorige zitting van het Congres, brengt ons op een heel andere affaire. Die rond de twee Vlamingen, Jan Coucke en Pieter Goethals, die in 1860 op beschuldiging van roofmoord ter dood werden veroordeeld en op de markt van Charleroi gehalsrecht. En dat na een assisenproces waarvan ze, volgens sommigen, geen woord hadden begrepen.
De aanklager die de doodstraf tegen hen vorderde, was de beruchte Charles de Bavay, procureur-generaal bij het Hof van Beroep. Die Franstalige Brusselaar geraakte zo’n tien jaar later in de affaire-Langrand-Dumonceau verstrikt. Hij werd er destijds in de Brusselse pers van beschuldigd de katholieke financier Langrand-Dumonceau te hebben gespaard. Onomstootbare bewijzen daarvoor werden niet geleverd, maar het toenmalige liberale kabinet van Walthère Frère-Orban zat met de zaak voldoende verveeld om De Bavay vroegtijdig met pensioen te sturen. Een gebeurtenis die enkelen als een teken van hogere gerechtigheid ervaarden ; vooral na wat hij Coucke en Goethals had aangedaan.
Het nog vaak opgeroepen beeld van Coucke en Goethals, die als Vlaamse martelaars ten prooi vielen aan het ?Fransdolle, Vlaamsonkundige gerecht?, werd vooral geschapen door de roman Jan Coucke en Pieter Goethals, waarvan de auteur Raf Verhulst beweerde dat hij geheel uit historische bouwstoffen samengesteld was.
Verhulst was afkomstig uit Wommelgem en kreeg na de Eerste Wereldoorlog de doodstraf wegens collaboratie. Met als gevolg dat deze compagnon van de activistische leider August Borms zich in Duitsland terugtrok, waar hij later ook door het nazisme zou worden aangegrepen.
VOOR DE EERSTE WERELDOORLOG beleefde het werk van Verhulst een zekere vogue enkele van zijn boeken worden zelfs nu nog gezocht omwille van de art nouveau-achtige omslagen en vignettes van illustrator Alfred Van Neste. Hoe dan ook, Verhulsts meer dan 800 bladzijden tellende Jan Coucke en Pieter Goethals uit 1938 was een kaskraker. De schrijver, een gewezen verslaggever bij Het Laatste Nieuws, voerde een vaardige pen en wist met het verhaal van de twee onthoofde Vlamingen de lezers tot tranen toe te bewegen.
Het drama rond Coucke en Goethals begon letterlijk onder de rook van Charleroi en speelde zich af in de kringen van negentiende-eeuwse Vlaamse gastarbeiders, dompelaars en proleten die door de plaatselijke industrie werden leeggeknepen. Het gebeurde in die streek wel vaker dat in periodes van economische crisis bendes werden gevormd die veelal op het platteland, waar ?dikke boeren? huisden, nachtelijke rooftochten organiseerden. Zo werd in de nacht van 23 op 24 maart 1860 in Couillet weduwe Dubois bestolen en vermoord. De zeventigjarige vrouw woonde in een hoeve langs de weg naar Philippeville. Rovers sloegen haar neer met een pik. Omdat ze de aanslag nog enkele dagen overleefde, kon ze getuigen dat minstens twee van haar overvallers Vlaams spraken.
De zogenaamde Zwarte Bende teisterde in die dagen de streek van Charleroi. Die zou, zo werd toen beweerd, grotendeels hebben bestaan uit flamoezen, flamins of flahuts allemaal scheldnamen voor Vlamingen.
Een anonieme brief zette het gerecht op het spoor van een chef-piocheur van de lokale spoorwegen, Jan Goethals, afkomstig uit Lotenhulle, en groentenventer Pieter Coucke uit Sint-Denijs bij Kortrijk. Ook ene Hendrik Smets werd aangehouden. Diens vrouw was al te intiem met Coucke. Maar hij werd naderhand, bij gebrek aan bewijzen, vrijgelaten.
Het was geweten dat Coucke en Goethals de avond van 23 maart hadden gesleten in de kroeg van Pieter-Jozef Brauwer, bijgenaamd Le Tambour. Beiden zouden daar rond halftwaalf zijn weggegaan. Hoewel de loods waar hij sliep slechts op amper een kwartier van de kroeg lag, arriveerde Goethals daar pas om tien voor één in de ochtend. In een eerste getuigenis beweerde Goethals om 23 uur in de loods te zijn aangekomen, die op de weg naar de hoeve-Dubois lag.
De lamp die door de rovers was gebruikt, behoorde wellicht toe aan twee collega’s van Goethals. Die kende bovendien de hoeve van de weduwe, want hij had er een jaar eerder nog helpen dorsen.
GETUIGEN BEWEERDEN OOK dat Coucke enkele uren voor de moord nog platzak was, maar daags nadien een goudstukje liet wisselen. Alleen de beklaagde en zijn vriendin Rosalie Gagnage, de vrouw van Smets, spraken dat tegen. Kortom : het zag er niet goed uit voor Coucke en Goethals. Dat vonden ook de juryleden, die ze schuldig achtten, en de rechtbank, die ze ter dood veroordeelde.
Volgens Verhulst was het gerecht niet bij machte geweest de ware schuldigen op te sporen en had het dan maar de bewijslast bijgeknipt tot ze paste op de twee Vlaamse drommels de echte daders, Jean-Baptiste Boucher en Auguste Leclercq zouden een jaar later, in 1861, worden gevat en op hun beurt terechtgesteld. Coucke en Goethals waren bovendien berecht in een taal die ze maar half of helemaal niet begrepen.
De rechtspraak in België gebeurde toen nog in het Frans. Ook in Vlaanderen. In de onvoltooide maar nog steeds onvolprezen Bibliografie van den Vlaamschen Taalstrijd (1904-’14) van Theo Coopman en Jan Broeckaert worden verscheidene gevallen gesignaleerd, allemaal in Vlaanderen, onder meer in Hoogstraten, in Tongeren, in Londerzeel, van veroordeelden die allemaal de doodstraf kregen en geen woord hadden begrepen van heel het proces dat tegen hen was gevoerd. Pas nadien vernamen ze van het gevangenispersoneel of van een aalmoezenier de ware toedracht.
De eerste protesten tegen deze gang van zaken waren al gerezen, maar de politieke overheid bleef doof. Zo ook de magistratuur, belichaamd door Charles de Bavay, voor wie de geloofwaardigheid van de instellingen niet in twijfel mocht worden getrokken door het vermoeden te opperen dat met de veroordeling en terechtstelling van Coucke en Goethals een gerechtelijke dwaling was geschied. ?Het behoort niet tot de rol van de rechtbanken om aan Vlaamse of andere literatuur te doen,? sprak De Bavay in zijn mercuriale van 1865.
De eerste die De Bavay daarop aanviel en de magistraat uitdaagde het onomstootbare bewijs van de schuld van Coucke en Goethals voor te leggen, was de Antwerpse, liberale publicist Harry Peters. Die stuurde aan op een herziening van het proces en zelfs op het eerherstel van Coucke en Goethals. Peters kreeg daarvoor de volle steun van de Waalse en Franstalige pers, onder meer van de Luikse La Meuse, La Liberté in Brussel en L’Economie uit Doornik. In deze laatste krant schreef de verslaggever die het proces had gevolgd : ?We vragen ons af of het proces niet een heel andere afloop zou hebben gekend, mochten Coucke en Goethals Franstalig zijn geweest en hun aanklagers met gelijke wapens hebben kunnen bekampen.?
Volgens Verhulst begrepen Coucke noch Goethals voldoende Frans om hun proces te volgen. Hun tolk, schreef hij, brabbelde een soort Vlaams-Luxemburgs. Die bewering vormde eigenlijk het sluitstuk van zijn verhaal, maar werd na de Tweede Wereldoorlog ferm aangevochten door journalist Herman Bossier van De Standaard.
Bossier beweerde, net als de liberale justitieminister Jules Bara uit de tijd van het proces en Charles Carlier, liberaal Kamerlid en advocaat van Coucke, dat de tolk van Nederlandse origine en een heuse beëdigde vertaler was. Bovendien leek het Bossier nogal onwaarschijnlijk dat zowel Coucke als Goethals, die beiden in Wallonië woonden en werkten, geen woord Frans begrepen.
Volgens Bossier bestond er zelfs geen twijfel over dat de twee ook medeplichtig waren aan de roofmoord op de weduwe Dubois. Hij achtte ze dan ook volkomen ongeschikt voor de rol van Vlaamse martelaars. Trouwens, had Goethals tijdens het vooronderzoek niet meermaals zijn medeplichtigheid aan de feiten bekend ? Zelfs Verhulst wist met die bekentenissen geen raad. Ook de Waalse journalist Emmanuel Laurent, die in 1971 nog de zaak van Coucke en Goethals bepleitte en de schuld voor de roofmoord op de weduwe Dubois geheel bij de Waalse Zwarte Bende legde, kon niet aantonen dat de twee Vlamingen, zoals Verhulst had beweerd, met de roofmoord geen uitstaans hadden. Volgens Laurent kon ze hooguit medeplichtigheid worden aangewreven.
MAAR DAT ER ONVOLDOENDE redenen waren om de goede gang van hun proces in twijfel te trekken, was zonder meer duidelijk. Temeer omdat zelfs Harry Peters al had aangetoond dat er bij de vertaling van sommige uitspraken van de twee Vlamingen een en ander was misgelopen. Zo had een Luxemburgse gendarme Coucke horen zeggen : ?… want dat zij de anderen niet en vangen?. Wat door hem werd overgebriefd als : ?Pourvu que l’on ne trouve pas les autres?, in plaats van ?car on ne trouve pas les autres…? Die verkeerde vertaling van het woordje want door pourvu que in plaats van door car, droeg geen klein beetje bij tot hun veroordeling.
Nog vervelender voor De Bavay en de politieke overheid was dat één van de echte daders, Auguste Leclercq, vlak voor zijn terechtstelling in 1861 zou hebben laten verstaan dat de twee Vlamingen niets te maken hadden met de roofmoord. Ook Leopold Rabet, een ander lid van de Zwarte Bende, had gelijkaardige verklaringen afgelegd. Leclercqs woorden werden door verschillende bronnen gerapporteerd, onder meer door de republikeinse advocaten Leon en Alfred Defuisseaux.
In tegenstelling tot De Bavay, die na zijn verwijdering uit de magistratuur, wel eerherstel genoot en naderhand zelfs de titel van ereprocureur mocht voeren, ging er naar Coucke en Goethals het weze dan postuum nooit clementie uit. Die onverzettelijkheid van de Belgische justitie deed de twee in het Vlaamse martyrologium belanden. Zo inspireerden ze in 1900 nog de Oostendse schilder James Ensor voor diens Rode Rechter, en naderhand ook Raf Verhulst bij zijn hagiografie.
Maar niemand mag beweren dat van Waalse kant niets werd ondernomen om tenminste het proces van Coucke en Goethals te doen herzien. Om maar twee voorbeelden te noemen : Jules Destrée zette zijn twijfels omtrent de schuld van de twee Vlamingen op papier ; de Luikenaar Celestin Demblon, een socialist die later communist werd, steunde voluit de Vlaamse eisen, zelfs voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Tot de Eerste Wereldoorlog. Collaborateurs als Raf Verhulst zorgden ervoor dat de Vlamingen nadien nooit meer soortgelijke Waalse steun voor hun grieven mochten ondervinden.
Rik Van Cauwelaert
De Rode Rechter van James Ensor, geïnspireerd door Coucke en Goethals.