Hij vormde duizenden geneesheren, tienduizenden patiënten lagen op zijn operatietafel. ‘Als men in andere ziekenhuizen geen raad wist met een patiënt na een zwaar ongeval, kwam die vaak bij ons terecht’, zegt Paul Broos, ex-hoofd Traumatologie van het Universitair Ziekenhuis Leuven Gasthuisberg. ‘Je moet geen kapotte stoel opereren, maar je mag ook niet te vlug zeggen dat iemand het niet meer waard is.’
‘Mijnheer, ik heb alles gedaan wat je in de chirurgie kunt doen’, zegt Paul Broos. ‘Niertransplantaties, operaties aan maag en darmen, longen, slokdarm, aneurysma in de buik waarbij een deel van de slagader wordt verwijderd, noem maar op. Maar op een bepaald moment is het beter dat je je specialiseert, en ik heb me toegelegd op complexe breuken van de heup en andere botten. Honderden mensen lopen vandaag rond met een nieuwe heup die ik heb gestoken.’ Zoals Broos het tot enkele jaren geleden aan zijn studenten geneeskunde placht te zeggen: ‘Ik kan een nieuwe heup steken met mijn ogen toe.’
Broos was en is nog steeds een figuur bij de studenten geneeskunde in Leuven. Soms stond hij ’s morgens om 8 uur al voor een volle aula anatomie te doceren in zijn groen operatiepakje, ‘want ik heb al een nieuwe heup gestoken’. Een beetje bullebak, die regelmatig een student het lokaal uit stuurde als die niet voldoende oplette. Een gedreven lesgever, die zijn uiteenzettingen doorspekte met sappige en soms bloederige anekdotes. Een veeleisende professor ook; de meeste studenten bibberden nog wat meer voor het examen van ‘den Broos’ dan voor de andere. ‘Ach, mijnheer, echt waar, ik heb er niet veel gebuisd’, zegt hij wat beschroomd. ‘Ze moesten me dan al bijna een nul komen vragen. Als ze iets niet goed kenden, vroeg ik me steeds af of ik het wel goed had uitgelegd.’
Vijfentwintig jaar geleden richtte hij op Gasthuisberg de dienst traumatologie op, gespecialiseerd in het verzorgen van ongevallenslachtoffers. Vier jaar geleden voerde hij zijn laatste operatie uit: ‘Een fractuur van het tibiaplateau, een breuk aan het bovenste gedeelte van het scheenbeen waar het kniegewricht begint. De ingreep verliep succesvol en was een mooi afscheid van het team waarmee ik zoveel jaren mocht samenwerken. Nee, ik ben er nooit meer teruggekeerd. Nu en dan nog een operatie uitvoeren is geen optie. Niet dat ik het niet meer zou kunnen, maar je moet dagelijks actief zijn in de chirurgie, anders nemen veel van je kwaliteiten af. Nee, in een operatiezaal zien ze me niet meer, tenzij ik zelf op de operatietafel terechtkom.’ Hij heeft wel net een boek uit over zijn ‘voorganger’, Andreas Vesalius, die 500 jaar geleden werd geboren, ooit in Leuven aan de slag was en de eerste wetenschappelijk verantwoorde anatomische atlas uitgaf.
Hoe bent u ertoe gekomen om chirurg te worden?
PAUL BROOS: Als enige zoon was ik voorbestemd om de bakkerij over te nemen die mijn grootvader in 1910 in Antwerpen was begonnen. Ik studeerde goed in het middelbaar, had niet veel zin om in de bakkerij te staan en wilde liever naar de universiteit om geschiedenis te gaan studeren. Dat raadde mijn vader me af. ‘Waarom word je dan geen doktoor?’, vroeg hij me. Die keuze heb ik me nooit beklaagd, ik heb de studies geneeskunde heel graag gedaan. Ik dacht er nooit aan om chirurg te worden, tot in mijn zesde jaar. Ik zal het nooit vergeten: 1969, mooie zomer en ik mocht stage chirurgie lopen in het Stuivenbergziekenhuis in Antwerpen. Fier dat ik was! En het beviel me daar geweldig.
Wat trok u zo aan in chirurgie?
BROOS: Je mag iets doen met je handen wat onmiddellijk nut heeft voor de patiënt. Chirurgie betekent ook letterlijk ‘met de handen werken’. Het is no-nonsensegeneeskunde, waarbij je goed moet weten wat je doet. Alle jonge artsen en chirurgen in het bijzonder heb ik altijd voorgehouden: primum non nocere, maak het niet erger dan het is. Denk dus goed na voor je opereert, snij niet om te snijden. Je moet ervan overtuigd zijn dat de operatie de toestand van de patiënt zal verbeteren. En dat is het leuke aan chirurgie: door je ingreep overleeft de patiënt, kan hij opnieuw lopen, de draad van zijn leven weer oppikken.
Als de operatie goed afloopt natuurlijk…
BROOS: Er zijn altijd hopeloze gevallen. Ik heb geregeld meegemaakt dat iemand na een zwaar ongeval al op de operatietafel belandde terwijl hij nog werd gereanimeerd. Wat kun je dan doen als chirurg? Een thoraco-laparotomie, waarbij je meteen borst en buik opensnijdt om de inwendige schade op te meten of het hart met de hand te kunnen masseren… Of zoiets kans op slagen heeft, weet je niet op voorhand. Dat zijn extreme situaties waar je als chirurg echt niets meer te verliezen hebt. Als de patiënt in zo’n geval de operatietafel niet levend verlaat, dan heb je daar geen schuldgevoelens over. Het is een ander verhaal als de patiënt er na de operatie slechter aan toe is dan ervoor.
Maar dat komt natuurlijk weleens voor.
BROOS: Elke chirurg krijgt ooit te maken met complicaties na een operatie… En je mag niet onderschatten hoe dat op je inwerkt. Ik heb chirurgen gekend die ogenschijnlijk onverschillig reageerden als een operatie niet naar wens was verlopen, maar er waren er meer die zwaar aangeslagen waren, in zoverre zelfs dat ze afhaakten en zich daarna met wat eenvoudigere chirurgie gingen bezighouden. Ik was in zo’n geval altijd bitter, in mezelf gekeerd. Ik brak me het hoofd over wat ik verkeerd had gedaan en wat ik moest doen om zoiets in de toekomst te voorkomen. Ja, dan liep ik een tijdje rond met een schuldgevoel, al dan niet terecht. Want stel dat je een bot fixeert, maar je implantaat breekt na enkele maanden. Misschien heb je wel het verkeerde implantaat gekozen? Of is de patiënt te vroeg op zijn been gaan steunen? Toch heb ik ook dan altijd kritisch naar mezelf gekeken: heb ik de patiënt wel duidelijk genoeg uitgelegd wat hij wel en niet mocht doen?
Zijn chirurgen macho’s?
BROOS: Dat mag je wel zeggen. Ze zijn extroverter, radicaler en maken ook wat meer lawaai dan de meeste andere artsen. Ze zijn ook een beetje narcistisch, dikwijls denken ze dat zij de mannen zijn die het allemaal wel zullen doen. Vroeger werd ook gezegd dat je als chirurg sterk moest zijn, groot en fors gebouwd. Dat is nu minder noodzakelijk, want met de huidige instrumenten kan iedereen vrij vlot een nagel in iemands bot kloppen. Soms is wel nog wat kracht vereist, bijvoorbeeld als je een heupprothese in de kom moet trekken, maar de tijd dat chirurgie vooral iets voor mannen was, is voorbij.
Chirurgen worden ook weleens slachters genoemd.
BROOS: Dat is verleden tijd. Welke chirurg haalt er nu nog een galblaas uit via een snede van tien centimeter? Alle operaties zijn minimaal invasief geworden. Nu kun je spreken van ‘sleutelgatchirurgie’: gewrichten worden benaderd met kijkoperaties, buik- en borstholte met videoscopie via enkele kleine steekgaten, terwijl de chirurg de handeling op schermen volgt. De resultaten van de ‘klassieke’ operaties waren op termijn zeker niet slechter, maar de huidige technieken zijn wel minder ingrijpend voor de patiënt.
Maar er kan wel veel bloed vloeien in het operatiekwartier?
BROOS: Natuurlijk, als je geconfronteerd wordt met een slachtoffer van een zwaar verkeersongeval, dat verschillende breuken heeft en ook nog in zijn buik bloedt, dan ben je daar als chirurg een paar uur zoet mee. Als je dan na afloop je handschoenen uittrekt en naar je schort kijkt… Zelfs in een abattoir is er op dat moment niemand die zo vol bloed hangt als jij. Mijn leermeester, professor Gruwez, zei altijd: ‘Het grote verschil tussen een chirurg en een booswicht die een mes gebruikt, is de intentie.’ Er wordt in de operatiekamer alleen maar bloed vergoten om de patiënt te helpen. Chirurgen denken echt niet: kom, we gaan er eens lekker tegenaan.
Kon u bij operaties de emoties uitschakelen en puur rationeel te werk gaan?
BROOS: Ik kon goed afstand nemen van mijn gevoelens. Ik heb heel wat kennissen en zelfs familieleden geopereerd en ik moet zeggen: eens ik aan de operatietafel stond, dacht ik niet dat mijn familielid er lag, maar bijvoorbeeld een enkelfractuur. Je mag je niet laten leiden door wie er op je operatietafel ligt, je moet een operatie ‘routinematig’ verrichten, liefst met steeds hetzelfde team en volgens steeds dezelfde procedure, ook al is elke operatie anders. Het is me paar keer overkomen dat ouders me vroegen om hun kinderen te opereren alsof het mijn eigen kind was, maar dat deed ik niet: ik wilde ‘gewoon’ opereren.
Had u het extra moeilijk bij het opereren van kinderen?
BROOS: Dat was niet altijd even makkelijk. Ik heb bij een paar kinderen lichaamsdelen moeten afsnijden om ze een kans op overleven te kunnen geven. Zo werd er ooit een ventje van een jaar of drie binnengebracht dat onder een vrachtwagen had gezeten. Het ziekenhuis bij hem in de buurt durfde er niet aan te beginnen, mijn assistent in Leuven die van wacht was, wist er ook niet goed raad mee. Ik heb toen een hemipelvectomie moeten uitvoeren, waarbij niet alleen het been wordt geamputeerd, maar ook een deel van het bekken wordt weggenomen. Daarvoor moet je echt al je moed bijeenrapen, maar het was de enige mogelijkheid om die jongen te laten overleven.
Dat gesprek moet nog moeilijker geweest zijn dan de operatie zelf?
BROOS: Technisch gezien was die hemipelvectomie een grote, moeilijke ingreep, maar als je die tot een goed einde hebt kunnen brengen en je hebt die jongen kunnen redden, ben je natuurlijk opgelucht. Maar dan moet je inderdaad nog naar de ouders, met de verschrikkelijke mededeling dat je een been en een deel van het bekken hebt moeten amputeren. Dat is loodzwaar. Zo’n slechtnieuwsgesprek hoort echter bij de taak van een arts, en geneesheren worden daar tegenwoordig in opgeleid. Tijdens zo’n gesprek is het belangrijk dat je als arts je rationaliteit weet te behouden. Meehuilen doe je niet, maar je moet door je lichaamstaal en in je woorden wel meeleven. Je moeten tonen dat je niet alleen de verantwoordelijkheid opneemt voor de technische act die een operatie uiteindelijk is, maar ook voor de verdere begeleiding van de patiënt, samen met het hele ziekenhuisteam.
Maakte het een verschil uit of u iemand van 7 of 77 jaar opereerde?
BROOS: Leeftijd was zeker geen criterium om bepaalde ingrepen niet meer te doen. Voor mij was het simpel: als die man of vrouw mentaal nog goed was en de operatie aankon, dan voerde ik de operatie uit. Ik heb ook bij 100-plussers een nieuwe heup gestoken. Ik heb er altijd problemen mee gehad om te zeggen: nu doe ik niets meer. Je moet natuurlijk geen kapotte stoel opereren, maar je mag ook niet te vlug zeggen dat iemand het niet meer waard is.
Is ervaring doorslaggevend voor succes bij operaties?
BROOS: Je wordt beter geopereerd door iemand die veel ervaring in een bepaalde ingreep heeft, dan door iemand die misschien handiger is, maar minder vertrouwd is met die operatie. Dat geldt voor complexe zaken, zoals voor een hielbeenbreuk, die grote expertise vergt, maar dat geldt ook voor routinezaken, want net dan mag er eigenlijk niets fout gaan. Als je een complexe breuk van je onderbeen hebt en na de operatie mank je een beetje, is dat niet zo erg. Als je een eenvoudige breuk hebt die eindigt in een verkorting van je onderbeen of een infectie, is dat wel erg.
Wat vindt u over snijden in een gezond lichaam?
BROOS: Er is veel discussie over plastische chirurgie, ook bij de Orde van Geneesheren. Kijk, ik vind dat een mens het recht heeft om zijn levenskwaliteit te verbeteren, en als hij of zij daarvoor zijn of haar uiterlijk wil veranderen, lijkt me dat verantwoord. Of de maatschappij daar financieel moet in tussenkomen, is een ander paar mouwen. Ik denk dat het belangrijker is om te investeren in bijvoorbeeld ernstige aandoeningen bij kinderen, dan in de borsten van vrouwen die een maatje meer of minder willen. Maar als die vrouwen grotere of kleinere borsten willen, en ze kunnen het zich permitteren, waarom niet? Als het maar vakkundig gebeurt.
TheNew York Times signaleerde net de nieuwste trend: vrouwen gaan naar de plastische chirurg om hun voeten te laten opereren zodat ze designschoentjes kunnen aantrekken. Zijn we niet aan het doorschieten?
BROOS: Daarvan had ik nog niet gehoord, maar ik sta van niets meer verbaasd. Je moet je daar inderdaad ethische en deontologische vragen bij stellen. Bovendien is zo’n operatie ook nooit zonder risico. Ik vraag me ook af of zo’n lichaamscorrecties bijdragen aan de levenskwaliteit.
U heeft net een boek geschreven over de anatoom en chirurg Andreas Vesalius, die 500 jaar geleden werd geboren en een paar jaar in Leuven werkte. Wat bewondert u in hem?
BROOS: Vesalius is ongetwijfeld een van de grootste Belgen. Hij was de eerste die een mooie, anatomisch correcte atlas van het menselijk lichaam maakte, met passende wetenschappelijke bijschriften: De Humani Corporis Fabrica. Hij was pas 28 jaar toen hij dat prachtwerk uitgaf. Hij beschikte over een geweldige werkkracht en doorzettingsvermogen. ’s Nachts ging hij in Leuven de lijken van veroordeelden van de galg snijden om die in stukken langs de stadspoorten te smokkelen en in zijn werkruimte te bestuderen. Vergeet niet: in Leuven was in twintig jaar geen lijk meer opengesneden. Zijn werk was het begin van de moderne geneeskundige wetenschap, gebaseerd op waarneming en onderzoek. We hebben veel aan hem te danken.
Bijna 500 jaar wordt ons lichaam nu wetenschappelijk bestudeerd. Hoe komt het dan dat pas eind vorig jaar een aantal chirurgen uit Herentals plots de internationale pers haalden met de ontdekking van een extra gewrichtsband aan de knie?
BROOS: Dat is het gevolg van omgekeerd denken. Vroeger bekeek men eerst de structuur van het lichaam, dan de functie en ten slotte wat er kon misgaan. In Herentals werken een aantal chirurgen die veel ervaring hebben met knieletsels. Vroeger kwamen zulke letsels trouwens niet zo veel voor, maar met de toenemende sportbeoefening groeit dat aantal. Zij gingen uit van de instabiliteit van de knie, ‘door de knie zakken’, zoals dat in de volksmond heet. Daarop zijn ze beginnen te zoeken naar wat kan bijdragen tot die instabiliteit. Zo zijn ze bijzondere aandacht gaan besteden aan de gewrichtsbanden en uiteindelijk uitgekomen bij die extra gewrichtsband. Maar ik kan je geruststellen: die extra gewrichtsband heeft er altijd al gezeten hoor.
De geneeskundige wetenschap gaat met rasse schreden vooruit. Waar liggen de limieten?
BROOS: Geld is vandaag de beperkende factor van de vooruitgang in de geneeskunde. Blijven de geneeskundige kosten nog betaalbaar? Kan onze sociale zekerheid dat allemaal nog aan? Er worden nieuwe medicijnen ontwikkeld die kanker nog beter kunnen bestrijden, maar soms zijn die zo duur dat als we ze grootschalig zouden gebruiken, de sociale zekerheid volledig zou ontsporen. Er komen steeds meer gesofisticeerde toestellen op de markt die het stellen van een diagnose of het behandelen van medische problemen verbeteren, maar die kosten zo gigantisch veel geld…
Is duurder in de geneeskunde ook altijd beter?
BROOS: Dat kun je pas zeggen op lange termijn. Een voorbeeld: de implantaten zijn vandaag duizenden keren beter dan in de jaren 1970. In Leuven gebruikten we toen implantaten uit roestvrij staal, in Zwitserland begonnen ze daarvoor titanium te gebruiken. Titanium was veel botvriendelijker dan roestvrij staal, maar ook veel duurder. Na een tijdje gebruikte zowat iedereen titaniumimplantaten. Pas later hebben we het nadeel ontdekt: titanium was zo botvriendelijk dat het bijna in het been groeide, zodat je het maar zeer moeilijk kon verwijderen. En geen enkele studie heeft ooit kunnen aantonen dat titaniumimplantaten veel beter waren. Het duurste is dus niet altijd het beste. Ik heb de geneeskunde in veertig jaar tijd ongelooflijk zien vooruitgaan, maar ook tegenover de vooruitgang moeten we steeds kritisch blijven staan.
Paul Broos, Meesters met het ontleedmes. De invloed van Vesalius op de anatomie en de heelkunde, Davidsfonds, verschijnt op 25 mei.
DOOR EWALD PIRONET, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE
‘We kunnen beter investeren in ernstige aandoeningen bij kinderen dan in de borsten van vrouwen. Maar als ze een maatje meer of minder willen, en ze kunnen het zich permitteren, waarom niet?’