Vorige week werd het Rwanda-verslag publiek gemaakt. Een indrukwekkend document, maar toch bevat het volgens de regering niet het volledige verhaal.
Ondanks het nieuwe kalenderjaar gaat het annus horribilis gewoon door en wordt de bevolking geconfronteerd met nieuwe, ontstellende feiten over het functioneren van het overheidsapparaat. De witte commotie is nog lang niet weggeëbd of er dient zich al een nieuw verbijsterend dossier aan. Vorige week werd het verslag van de ?ad hoc-groep Rwanda? vrijgegeven. Het roept ten gronde vragen op over de werking van het staatsapparaat, en opnieuw zijn er mensenlevens mee gemoeid : Belgische en Rwandese. Tien para’s werden op 7 april 1994 in Kigali op afschuwelijke wijze vermoord en de dagen nadien werd heel Rwanda in een bloedbad herschapen. Extremistische Hutu maakten honderdduizenden Tutsi af. Een heuse genocide dus, en voor het eerst in zijn geschiedenis raakte België er direct bij betrokken.
Op zich vormt dat al een goede reden voor een collectief gewetensonderzoek. Dat bleef uit omdat het volk en zijn leiders andere zorgen hadden en omdat dit kleine land zich zelden om de grote vragen bekreunt. Bovendien bestond er toen geen zekerheid over een direct verband tussen de terugkeer van de para’s en de slachtpartij. Sinds de publicatie van het Rwanda-verslag lijdt dat niet de minste twijfel meer. De para’s kwamen niet aan hun einde door een dramatisch samenspel van omstandigheden en met het noodlot had hun dood nog minder te maken. De uitzinnige Hutu-militairen kregen vrij spel door de beslissingen van de Verenigde Naties, de houding van de regering en een schrijnend tekort aan vuurkracht, een fout van de legertop. Nadien veroorzaakte de moord op de tien para’s paniek in regeringskringen. Onder druk van de publieke opinie en met instemming van de oppositie werden de Belgische blauwhelmen onmiddellijk teruggetrokken.
De extremistische Hutu triomfeerden en konden de grootschalige etnische zuivering afronden, die maanden voordien was voorbereid. Een militaire repliek van de VN hoefden ze niet langer te vrezen. De regering wist of liever kon (en moest) weten dat er een causale relatie was tussen het vertrek van de para’s en de genocide. Uit de 140-pagina’s van de ?ad hoc-werkgroep? blijkt dat ze over alle gegevens beschikte om te beseffen dat de terugkeer van de para’s automatisch een genocide tot gevolg zou hebben. Met die kennis van zaken koos ze voor de landgenoten en werd ons land medeverantwoordelijk voor één van de ergste misdaden tegen de mensheid van deze eeuw.
EEN HEEL LAND ZWEEG
CVP-senator Erica Thijs kwam in de Senaatscommissie Buitenlandse Zaken bij momenten niet uit haar woorden, toen ze haar eerste indrukken over het rapport weergaf. ?Bij de lectuur ben ik een paar keer op adem moeten komen. Zo onwaarschijnlijk is het. Dit lijkt op het scenario van een film die nog nooit werd vertoond.? Thijs feliciteerde de auteurs en dat voorbeeld volgden zowat alle senatoren uit de commissie, ongeacht hun politieke obediëntie. Zoveel lof was onverwacht, want er is maandenlang geknokt om de Rwanda-werkgroep van start te laten gaan. ?Niet de CVP, wel de regering was tegen zulk onderzoek,? verduidelijkte Senaatsvoorzitter Frank Swaelen (CVP), zelf één van de leden van de werkgroep. In totaal waren ze met zes. Naast Swaelen waren dat Philippe Mahoux (PS), Guy Verhofstadt (VLD), Armand De Decker (PRL) en twee gepensioneerde magistraten van het Arbitragehof, Jan baron Delva en André Dieudonné.
De tevredenheid van Thijs, Paul Staes (CVP), Patrick Hostekint (SP) en zovele anderen valt overigens wel te begrijpen. Hoewel ze tot de wetgevende macht behoren en het regeringsbeleid moeten controleren, kunnen ze voor het eerst in hun politieke carrière een glimp opvangen van de concrete besluitvorming in het buitenlands en militair beleid. Als gepolijste toespraken of ruwe replieken al iets proberen te verhinderen, is het dat er licht schijnt in de coulissen. Nu kreeg men voor vele senatoren was dat voor het eerst zicht op de wijze waarop onze diplomatie in een crisissituatie functioneert. Meteen beseft men waarom de regering deze beproeving wou vermijden.
Maar het handelt hier effectief om een sterk verslag : feitelijk, neutraal en goed gedocumenteerd. Slechts één keer wagen de auteurs, bij wie vooral Verhofstadt zich door bergen dossiers werkte, zich aan een conclusie. ?In april 1994,? schrijven ze op pagina 132, ?blunderde ons land en de hele internationale gemeenschap.? Swaelen, die van 1980 tot 1981 zelf minister van Defensie was, tekende geen bezwaar aan tegen dit harde besluit. In de Senaatscommissie van Buitenlandse Zaken probeerde slechts één lid het belang van het document te relativeren. ?Dit is niet het volledige verhaal,? vond CVP-senator André Bourgeois, zelf minister van Landbouw in de vorige regering en bijgevolg mee verantwoordelijk voor het gevoerde Rwanda-beleid in die periode. Als enige in de Senaatscommissie formuleerde hij zijn verzet tegen een heuse onderzoekscommissie die dan het volledige verhaal misschien wel zou kunnen brengen.
Dat volledige verhaal wordt hoe dan ook ontluisterend voor de internationale gemeenschap, de Belgische publieke opinie en de regering. Na het knoeiwerk in Bosnië en Somalië maakte de VN er ook in Rwanda een potje van. Het VN-mandaat (resolutie 872) bleek onwerkbaar, de bewapening van de troepen totaal onvoldoende en de snelle-reactiemacht van de Bengalezen een farce. Van hun acht overjaarse gepantserde voertuigen waren er slechts vijf operationeel. Die moesten gekoesterd worden, want mechanische onderdelen noch wisselstukken waren voorhanden. De VN mag dan al over een imposant hoofdkwartier beschikken, voor militaire operaties is ze totaal ongeschikt. Ook de Belgische bevolking komt niet met eer uit deze episode tevoorschijn. Geen enkele politieke partij, niet één pressiegroep of krantencommentaar legde de regering iets in de weg toen ze na de dood van de para’s de roemloze, zoniet laffe aftocht uit Rwanda beval. Het verwondert en verontrust dat een heel land daar destijds zo weinig vragen bij stelde en dat de nationale gewetensrust er nauwelijks door verstoord werd. Plotseling leed het land aan een collectieve doofheid en gevoelloosheid. De betwistbare regeringsbeslissing die zonder overleg aan de VN werd meegedeeld, ontlokte zelfs geen schijn van maatschappelijk debat en ook de hoogste morele of intellectuele autoriteiten durfden het niet aan om tegen de stroom in te roeien. ?Niemand kan met succes strijden tegen de geest van zijn tijd en zijn land.? Zo luidt het citaat van Alexis de Tocqueville dat Daniel Jonah Goldhagen zijn boek ?Hitlers gewillige beulen? meegaf en dat ook voor België van toepassing lijkt. De kloof tussen burger en politiek ? In april 1994 bestond die alleszins niet.
PRIORITEIT AAN HET BUDGET
CVP-senator Bourgeois wekt de schijn dat er een ander Rwanda-verhaal bestaat, één waarbij de regering nog iets te winnen heeft. Toch kant hij zich, net zoals premier Jean-Luc Dehaene (CVP), tegen een onderzoekscommissie. De regering deed immers veel meer dan alleen de gammele instructies van de VN uitvoeren. Ze interpreteerde en amendeerde en liet zich meer door budgettaire dan door militaire of veiligheidsredenen leiden. Zoiets gebeurt nooit zonder risico’s. Terwijl de VN om achthonderd Belgische manschappen vroeg, besliste de ministerraad op 19 november 1993 om er slechts 370 te sturen. De regering liet echter de mogelijkheid open om dit aantal tot 450 op te voeren, indien de veiligheid van de troepen dit vereiste. Het ging om een puur politieke beslissing. De Generale Staf had namelijk een dossier ingediend voor zeshonderd manschappen en 22 rupsvoertuigen. En dan had die nog zeer scherp gerekend. In haar document van 10 november 1993 voegde de Generale Staf er trouwens aan toe : ?Il est à noter que les effectifs ont été calculés au plus juste.?
Twee dagen later, na een discussie in een beperkt ministercomité, stuurde de Generale Staf een nota naar minister van Landsverdediging Leo Delcroix. Die bevatte een alarmkreet van luitenant-generaal José Charlier, die fulmineerde tegen het plan om slechts 370 militairen te sturen. ?Il s’agit finalement (…) de la sécurité des soldats que nous enverrons là-bas, je me refuse de cautionner la faisabilité militaire de cette solution.? Een kopie van het document ging naar het Militair Huis van de koning, maar deed de regering niet van gedacht veranderen.
Voor de Belgische para’s was de situatie des te riskanter omdat de VN er niet in slaagde een ?tweede geloofwaardig buitenlands contingent? in Kigali te krijgen. Nog voor de ontplooiing van de Belgische troepen signaleerde de Generale Staf dit aan minister Delcroix, terwijl het probleem heel nadrukkelijk op de coördinatievergaderingen van Buitenlandse Zaken en Defensie werd gesteld. In een document van 31 december 1993 liet de militaire veiligheidsdienst (SGR) zich daarover ongewoon expliciet uit. ?De contingenten van de andere landen zijn zeer slecht uitgerust, ze zijn niet operationeel en sommige troepen zijn haast zonder wapens toegekomen.?
Totaal onbegrijpelijk is dat de Belgische para’s, ondanks hun geringe aantal en het ontbreken van operationale buitenlandse steun, niet eens voldoende wapens en munitie meekregen. Van de zes Belgische pantservoertuigen waren er slechts vier operationeel, en dan nog : bij die vier liet de bewapening te wensen over. Het mag symptomatisch genoemd worden dat de Belgische blauwhelmen slechts beschikten over dertig tot veertig procent van de basic load, die ze voor dergelijke operaties normalerwijze meenemen. Van 15 januari af vroeg de bevelvoerder, kolonel Luc Marchal, bijkomende munitie. De vraag werd nog eens herhaald op 20 januari, 28 januari en 14 maart 1994, maar bleef zonder gevolg. Op die fatale 7de april had Marchal nog altijd geen bijkomende munitie in zijn bezit.
Een en ander roept herinneringen op aan de VN-operaties in Bosnië, waarover generaal Francis Briquemont vorige week nog aangrijpend verslag uitbracht in De Morgen. De generaal evoceerde daarbij de helse situatie waarin de aanvoerders en manschappen van Unprofor werden achtergelaten. ?Door politici wier volslagen onbekwaamheid op militair gebied slechts werd geëvenaard door hun volstrekte (al dan niet gewilde) onwetendheid ter plaatse.?
Die laatste bedenking van Briquemont geldt zeker niet voor de Belgische regering in verband met Rwanda. Uit het verslag van de ad hoc-werkgroep blijkt dat de bevoegde ministers heel grondig waren geïnformeerd, zowel over de anti-Belgische sfeer in de omgeving van president Juvénal Habyarimana als over de plannen voor een genocide. Nog voor de regeringsbeslissing om para’s naar Rwanda te sturen, ontvingen Delcroix en minister van Buitenlandse Zaken Willy Claes (SP) diverse mededelingen over het verzet van extremistische Hutu en regeringsleden tegen de Belgische deelname aan de VN-vredesmacht. Vooral de Belgische ambassadeur in Kigali Johan Swinnen bleek een onvermoeibaar correspondent. Dagelijks rapporteerde hij via de telex en met grote regelmaat was er direct telefonisch contact met Buitenlandse Zaken. Op 12 november 1993 deed hij gedetailleerd verslag over de anti-Belgische stemming in de regeringspartijen.
Swinnen, die momenteel bij premier Dehaene de diplomatieke dienst leidt, was zich duidelijk bewust van de ernst van de toestand. Op 12 november schreef hij : ?Ik voel me genoodzaakt om een dringend onderhoud bij president Habyarimana aan te vragen.? Nog dezelfde dag informeerde Swinnen Brussel over het verloop van die ontmoeting. Zes dagen later, de dag dat de regering de definitieve beslissing nam om te weinig en onvoldoende bewapende para’s te sturen, volgde de kordate reactie van Claes. ?Ik vraag dat u er onverwijld bij de autoriteiten op aandringt dat ze alle provocaties verbieden. Dit is van kapitaal belang voor onze Belgische blauwhelmen.?
Paul Goossens
April 1994 : de lijken van tien Belgische para’s landen in Melsbroek. In de Wetstraat heerst paniek.
Toenmalig minister van Defensie Leo Delcroix : 370 manschappen was genoeg.
Toenmalige minister van Buitenlandse Zaken Willy Claes : Rwanda moet alle provocaties verbieden.
Met uitzondering van de familieleden van de vermoorde para’s bestond er in april ’94 geen kloof tussen politiek en burger.