Hij was zo iemand. Zo iemand over wie ze vaak gezegd hebben: ‘Het gaat niet goed met hem. Het is bijna zover.’ Zo vaak dat het op den duur ongeloofwaardig werd. Dat je begon te denken: ‘Die blijft voor altijd leven.’
Berckmans, godverdomme! In het zondagavondjournaal was zijn dood een paar seconden waard. Een fait divers, bij wijze van uitsmijter. De nieuwslezer mompelde dat hij een cultschrijver was. Dat hij weliswaar een paar hardnekkige fans had, maar niet in de volksgunst lag.
Hij had er, voor de volledigheid, aan kunnen toevoegen dat zijn werk straks en masse verkocht zal worden, verplichte literatuur wordt in scholen. Zoals wel vaker het lot is van schrijvers die bij leven niet echt in de volksgunst liggen: hun woorden zijn trouweloze krengen.
Ik zag Jean-Marie voor het eerst in januari 1996, op de Nacht van Paul van Ostaijen in het Antwerpse Zuidstation. Ik kende hem alleen van horen zeggen en lezen. En van de Mythe, die in zijn geval grondig haar werk had gedaan. Hij beantwoordde er helemaal aan: hij schold, spuwde, blafte. Tot er een stilte viel. Niemand in het Zuidstation die er ook nog maar aan dacht om iets te stamelen. Het was allemaal zo eerlijk en oprecht geweest dat het fysiek pijn deed.
In die dagen stond hij met zijn autobiografische banbliksems ook op het podium van De Zwarte Komedie. Bert Verhoye, toen maître d’orchestre van de Komedie, vertelde me later over die avonden. Dat Jean-Marie opkwam en zijn leven begon te vertellen: ‘Mijn vader leest elke dag van de eerste tot de laatste letter Het Nieuwsblad. Hij begint altijd op de eerste pagina, helemaal bovenaan: Het Nieuwsblad.’
Iedereen begon onbedaarlijk te lachen. Behalve Jean-Marie. Na die voorstelling sprak Bert hem aan. Dat hij dat soort voorstellingen meer moest doen. ‘Dat was geen voorstelling,’ antwoordde de schrijver, ‘dat was mijn therapie.’
Pafke, het meest concrete Mafke. De man die ooit schoenverkoper was, miljoenen verdiende. Die daarna leerde hoe de Antwerpse nacht en elke psychiatrische instelling er aan de binnenkant uitzag. Maar vooral de man die, tegen het woeden van de tijd, verpletterend proza schreef. Over Barakstad. En de pijn die weerloos maakt.
Twee jaar geleden wou ik hem interviewen voor Knack. De deur van zijn OCMW-appartement in de Lange Batterijstraat was kapot, ik moest door het raam naar binnen klauteren. Op de muur van een kleine kamer stond gekalkt: ‘ANGST’. Op een andere ‘BROEKSCHIJTERIJ’. Ergens op een puinhoop lag de schrijver. Met naast hem zijn gebit.
Het werd geen interview – vragen stellen hoorde niet – het werd een orkaan. Heel even onderbroken toen hij, voor mijn gemoedsrust, op een papiertje schreef: ‘Het is beter manisch te zijn dan depressief.’
Na dat stuk belde hij mij nog een paar keer op. Meestal als hij weer ‘ns ontslagen was uit de een of andere psychiatrische instelling. De laatste keer is intussen al maanden geleden. Het was elf uur ’s avonds. Iemand, met wanhoop in zijn stem, stelde zich voor als fietsenmaker. Er stond een schrijver aan de deur, zei hij. ‘Hij vraagt naar u. U moet dringend komen. Hij zegt dat hij u thuis zal opwachten.’
Toen ik een halfuur later in de Lange Batterijstraat arriveerde, zat hij al klaar voor het raam van zijn appartement. ‘Stijn godverdomme, waar waart ge toen ik zaterdag optrad?’ Hij keek een halve seconde gekwetst door zijn dikke brilglazen. Nam het stuk Marokkaans brood dat ik voor hem had meegebracht uit de nachtwinkel, stak een sigaret op, lachte en zei: ‘Zet u.’
Aan dat moment zal ik altijd denken als iemand straks weer zegt ‘dat het met Jean-Marie wel zo moest eindigen’.
Natuurlijk moest aan zoveel morsigheid vroeg of laat een einde komen. Maar toch. Dat uitgerekend hij moest sterven op de laatste dag van wat de Engelsen the silly season noemen. En dan nog op de minst silly manier die je je kunt voorstellen: sereen en stil in de zetel van zijn OCMW-appartement. Het moet zijn meest verrassende pointe ooit zijn.
Dat hij dood is, is voor de rest volstrekt ongeloofwaardig.
Stijn Tormans