Koning Leopold II wou in een vrijgevige bui af en toe wat geld toestoppen aan gehoorzame journalisten. Zijn vader zou met die praktijk zijn begonnen.
In 1903 had de pamflettist Paul Gerardy het in zijn anoniem verschenen ?Carnets du roi? in de mond van Leopold II gelegd. ?Er is een soort van letterknechten dat ik lange tijd, ten onrechte, als zeer gevaarlijk beschouwde. Ik wil het hebben over die individuen die, gewapend met een notitieboekje rondlopen op plaatsen waar ze niet zijn uitgenodigd, en die zich bemoeien met zaken waarmee ze geen uitstaans hebben.?
Het is duidelijk. De Leopold II, opgevoerd door Gerardy terwijl hij wenken meegeeft aan zijn toekomstige troonopvolger Albert I, heeft het over de pers.
Gerardy was een dichter maar ook een journalist die werkte voor La Gazette Coloniale. Hij moet dus hebben geweten waarover hij het had toen hij Leopold liet zeggen : ?Stilaan begreep ik dat de schadelijkheid van de journalisten sterk overdreven was. Naarmate ik las wat ze in hun kranten over mij schreven, begreep ik dat journalisten ogen hebben om niet te zien, oren waarmee ze niet durven te luisteren en dat hun verbeelding, die nagenoeg onbestaande is, het nog haalt op hun observatievermogen.?
Gerardy was door zijn werk op La Gazette Coloniale op de hoogte van alle weetjes, roddels omtrent de koninklijke ondernemingen, zowel in eigen land als elders in de wereld en vooral in de Onafhankelijke Congostaat. Bovendien leek hij te weten dat de koning af en toe wat contanten rondstrooide bij krantenbazen en journalisten die zijn ondernemingen met de nodige bijval begeleidden. Wellicht circuleerden toen al berichten over persbazen, hoofdredacteurs en journalisten die à la solde van Leopold II waren. En Gerardy legt dat met zoveel woorden in de mond van de vorst : ?Journalisten denken niet na en hebben daarom niks vandoen met de vrije meningsuiting. De krantendirecteuren hebben dat begrepen en mennen daarom rustig het span : ossen onder de zweep verlaten nooit het spoor. Met de pers gaat het zoals met mijn zwarte onderdanen in Afrika. Als je werkers nodig hebt dan moet je met het dorpshoofd praten : hij alleen is van tel. Men onderhandelt met de chef en men koopt het hele dorp dat de werkkracht levert en verder geen mening oppert.
Je koopt een negerdorp voor een fles middelmatige brandewijn ; je koopt een krantenredactie met een lintje.
Je zal tijdens de eerste jaren van je bewind zelfs niemand moeten kopen. Ik heb al die heren toch in mijn mouw. Ik geef ze je door, samen met mijn kostuum.?
De woorden van Gerardy leken destijds nogal excessief en zorgden binnen de hoofdstedelijke persmeute voor wrevel en woede. Toen naderhand bekend geraakte wie de ware auteur van de ?Carnets du roi? was, werd door het Brusselse journaille graag verwezen naar de Duitse origines van Gerardy, kwestie van diens gifspuiterij te verklaren.
De zweep over de billen
Maar wat blijkt nu uit stukken in het Goffinet-archief, waarvan enkele markante documenten opgenomen zijn in de tentoonstelling Nieuw licht op Leopold I en Leopold II ? Dat Leopold II inderdaad bepaalde journalisten betaalde voor hun goedkeurende berichten en commentaren. Eén van hen was niemand minder dan de alom gewaardeerde Victor Joly, een republikein nog wel.
Tot de onthullingen uit het Goffinet-fonds gold Joly niet alleen als een van de scherpste pennen van de negentiende-eeuwse Brusselse pers, maar ook als één van de beste verslaggevers van zijn tijd en een satiricus van de eerste orde.
Joly, een geboren Brusselaar, begon zijn loopbaan als typograaf bij Le Courrier des Pays-Bas. Na de Belgische revolutie, hij was toen amper 23 jaar oud, koos hij de kant van de republikeins gezinde factie rond Alexander Gendebien. Hij maakte zich daarom vrolijk over de manier waarop de Belgen Europa afschuimden, op zoek naar een geschikte koning. Volgens Joly kon het niet dat een revolutie werd aangestoken om een koning te verjagen, om die dan meteen door een andere te vervangen.
In zijn pamfletten en in zijn satirische tijdschrift Les Croquignoles, waarin hij zijn stukken signeerde als Karel Reynaert, legt hij daarom geregeld de helden van 1830 de zweep over de billen. Joseph Lebeau noemde hij een tartuffe, Belgisch ambassadeur in Londen Sylvain Van de Weyer een ?diplomatieke dwerg?. 1830 had, volgens Joly, een troep onbenullen en zakkenvullers voortgebracht. Eén van zijn meest striemende pamfletten kreeg daarom de veelbetekenende titel ?Biographie des hommes de la révolution. Humble allocution à nos hommes d’Etat, par un Belge qui a pris la révolution au sérieux.?
Volgens literati, onder wie Emile Verhaeren, was Joly zelfs een hoogst verdienstelijk auteur. Ook de uiterst kieskeurige Franse dichter Charles Baudelaire, die in Brussel verbleef maar die al wat Belgisch was verafschuwde, stak sympathie voor de woelige Joly niet weg. Verzamelaars kennen hem in elk geval nog altijd als de auteur van een heerlijk geïllustreerd werk over de Ardennen.
Zegt Francis Sartorius, een kenner van de negentiende-eeuwse Brusselse pers, in zijn bijdrage over Joly in de Biographie Nationale : ?Zijn bewonderaars houden vol dat zijn blad Sancho het beste Belgische satirische tijdschrift was. Sommigen (…) laten opmerken dat Joly straatarm is gestorven, terwijl hij zich gemakkelijk had kunnen laten omkopen.? Eén van hen die Joly van corruptie verdacht en die dat ook graag opperde, was zijn rivaal in de Brusselse pers, de wat temerige Louis Hymans volgens Sartorius, zelf niet onverdacht.
Een geniale sjacheraar
In 1857 kwam Joly in de omgeving van (toen nog) prins Leopold terecht door een lovend artikel in Sancho over diens toespraak in de Senaat. Daar had Leopold op 4 april de bouw van arbeiderswoningen in Brussel gepropageerd en politieke steun gevraagd voor de bouwmaatschappij die het initiatief wilde nemen. Het weze gezegd, Leopold II heeft zich steeds het lot van de arbeidersbevolking aangetrokken. In 1861 zou hij voor de Senaat benadrukken : ?Het Departement van Binnenlandse Zaken en Gemeentelijke Overheden moet het probleem van de hygiëne en de gezondheid onmiddellijk aan een ernstig onderzoek onderwerpen. De arbeidersbevolking heeft recht op onze bezorgdheid. Wij moeten ons inspannen om hun huisvesting te verbeteren, om hen lucht en ruimte te schenken.?
Later, bij ontbinding van de Stichting van de Kroon, werd drie miljoen frank uitgetrokken voor de bouw van arbeiderswoningen in Koekelberg en tien miljoen voor een gelijkaardig project rond de Limburgse steenkoolmijnen.
Die bezorgdheid van Leopold was Joly niet ontgaan. Hij had inderdaad in Sancho de toespraak van Leopold gehuldigd. Uit overtuiging of om een andere reden ? Het is niet duidelijk. Want enkele dagen later, op 15 april 1857, schreef ordonnansofficier Adrien Goffinet aan Leopold : ?Ik zal mijnheer Joly opwachten. Het ogenblik is gekomen om hem geld toe te stoppen als hij daarom vraagt. Niemand schrijft beter of spiritueler dan deze dekselse kerel. Zijn pen is een stiletto.?
En dan volgt iets heel opmerkelijks in de nota van Goffinet, die de hele zaak blijkt te hebben doorgepraat met Jules Van Praet, de kabinetssecretaris van koning Leopold I. ?Ook mijnheer Van Praet vindt dat we hem (Joly) iets moeten geven.? En zo te lezen, kent Van Praet de tarieven. ?Meteen tweehonderd frank, dat moet volstaan,? gaf Goffinet in z’n nota mee.
Dat laatste laat vermoeden dat ook Van Praet niet vies was van dergelijke praktijken. Onverbeterlijke kwaadsprekers zoals Paul Gerardy, die Leopold I als ?een geniale sjacheraar? bestempelde, beweren immers dat de eerste Belgische koning net als zijn Franse, Nederlandse en Duitse concurrenten voor de Belgische troon agenten en journalisten betaalde om aan zijn trekken te komen.
Hoe dan ook, de tweehonderd frank die volgens Van Praet aan Victor Joly mocht worden betaald, bleek niet te volstaan. Enkele maanden later stelde Joly nieuwe eisen. Goffinet moet daarop prins Leopold aan de mouw hebben getrokken, want die meldde even later kortweg aan zijn medwerker : ?vijfhonderd frank per jaar is voldoende.? Vandaag de dag krijgt zo’n journalist gewoon een adellijke titel aangemeten. Dat is goedkoper.
Rik Van Cauwelaert
De dames en de koningin (foto : Patrick de Spiegelaere).