Met denkers en verzoeners loopt het slecht af. En dat was in de tijd van de humanisten niet anders.

Tot 1343 was een berg een obstakel waar reizigers en pelgrims omheen moesten. Francesco Petrarca (1304-1374) zag dat anders. De herder aan de voet van de Mont Ventoux had het hem nochtans met handen en voeten proberen uit te leggen. Hijzelf was ooit met jeugdig enthousiasme naar boven geklommen, maar had er ‘behalve spijt van zijn moeite, schrammen op zijn lichaam en scheuren in zijn kleren vanwege de rotsen en de doornstruiken niets van meegebracht’. Maar voor Petrarca was de beklimming, het uitzicht en de afdaling een innerlijke belevenis. Zeker nadat zijn oog gevallen was op de woorden ‘de mensen reizen de wereld af, maar komen niet aan de ontdekking van zichzelf toe’.

Woorden van de kerkvader Augustinus. Wie de Mont Ventoux voor zijn plezier beklimt, heeft de Belijdenissen van Augustinus op zak.

Net als zijn vriend Simone Martini en andere schilders zoals Giotto en later Leonardo da Vinci zag Petrarca het landschap in een ander perspectief. Letterlijk en figuurlijk. Aan zijn dagje Mont Ventoux hield hij een lange zelfanalyse over in de vorm van een samenspraak met Augustinus. De dialoog is geïnspireerd op de Vertroosting van de filosofie van Boetius, de dialogen van Plato, de brieven van Paulus en verschillende werken van Cicero. Petrarca was niet alleen een belezen man, hij was ook een vertegenwoordiger van de nieuwe man, die in de Renaissance wél bestond. Tegen Augustinus, een stroper die een volijverig boswachter was geworden en dus vond dat je de liefde voor het aardse moest opzijzetten om God te bereiken, argumenteerde Petrarca dat liefde voor de mens vanzelf leidde tot liefde tot God. Gepikt bij Plato, of beter een gerieflijke kijk op het platonisme waarmee Petrarca een enorme invloed op het humanisme zou uitoefenen.

KUSJES GEVEN

Wat Petrarca op zijn artistieke manier deed, werd ‘Platonische theologie’ genoemd. Maar de man werd – tot zijn groot verdriet – niet bekend door zijn doorwrochte Latijnse teksten, maar wel voor zijn elegante liefdesgedichten, waarvan een groot deel opgedragen aan Laura, de onbereikbare vrouw van zijn dromen. En die stierf aan de pest.

Het lijkt geen goed begin voor een nieuwe stroming die – zo leerden we op school – de mens centraal stelde en heidense letteren en wijsheid verzoende met christelijke levensvisie en openbaring. In de Nederlanden zal de onvermoeibare Erasmus nuchter en koel de ware geest van het humanisme belichamen. Zijn werken kregen veel weerklank bij vriend en bij vijand, want het waren moeilijke tijden voor verzoeners.

Desiderius Erasmus van Rotterdam (omstreeks 1466 – 1536) was het onechte kind van een priester. Hij leerde Latijn aan de Latijnse school van het kapittel in Deventer. Hij logeerde daar – zijn ouders waren aan de pest overleden – bij de Broeders van het Gemene Leven die hij erg bewonderde. Maar hij ontmoette er vooral Rodolfus Agricola, de eerste die het Italiaanse humanisme in de Nederlanden bracht. Hij werd een voorbeeld voor Erasmus. Agricola was in 1465 primus geworden van de Artesfaculteit van de jonge Leuvense universiteit. Daarna trok hij naar Italië waar hij Grieks studeerde. Terug in Leuven voelde hij zich een ‘balling tussen de barbaren’. Hij had overigens bedankt voor een leerstoel in Leuven en voor het rectoraat aan de Latijnse school van Antwerpen. Hij had namelijk andere ideeën over onderwijs die hij vastlegde in De inventione dialectica, gedrukt in 1515 in Leuven door Dirk Martens.

Zonder die twee – de geleerde Agricola en de handwerksman Martens – was Erasmus nooit geworden wie hij was.

Erasmus was – na zijn intrede bij de augustijnen (dezelfde orde als Maarten Luther) en priesterwijding – in Parijs terechtgekomen. Hij studeerde aan het Collège de Montaigu, het ‘luizenkot’ waar de Mechelaar Jan Standonck met ijzeren hand regeerde. Om toch in Parijs te kunnen blijven, begon hij privélessen te geven. Een van zijn studenten zou van hem een ander mens maken. William Blount, de jonge lord Mountjoy, bracht Erasmus in 1499 naar Engeland.

Hij leerde er niet alleen paardrijden, maar was ook aangenaam verrast door de leuke meisjes en de vreemde Angelsaksische gewoontes: ‘Kom je op bezoek, je wordt door iedereen gekust. Ga je weg, ze laten je niet gaan zonder kus. Kom je terug, je krijgt een zoentje. Komen ze je tegen, ze geven je kusjes.’ Vooral in grote gezinnen leidde dat tot enige drukte.

DE DANSENDE KAMEEL

In Engeland raakte Erasmus bevriend met Thomas Morus. Die haalde hem over om de Lof der Zotheid te schrijven, wat volgens Erasmus ‘zoveel betekende als een kameel doen dansen’. Vreemd dat zoveel mensen uit die tijd beroemd bleven voor hun tussendoortjes en dat hun grote vernieuwingen vergeten raakten.

Engeland was voor Erasmus een ware ontdekkingsreis. John Colet leerde hem de diepe betekenis kennen van de Griekse filosofie en vooral van het neoplatonisme dat via Petrarca was doorgedrongen. Maar ook het belang van taalkundige en kritische bijbelstudie die opnieuw de grondbeginselen van het christendom naar voren zou brengen. En hij leerde er de moeilijke Griekse kerkvaders bestuderen in de oorspronkelijke taal.

Colet hielp Eramus een bijbels humanisme ontwikkelen, een intellectuele vroomheid die wij nu, bang voor ouderwetse woorden, vertalen als authenticiteit en onthaasting. Zelf beter geworden, wou Erasmus voortaan alle mensen beter maken. Maar daartoe moest hij eerst goed Grieks leren. En dus ging hij naar Parijs waar de pest hem terug naar de Nederlanden joeg.

Hij kwam in Antwerpen waar het humanisme moeilijk aansloeg. Antwerpen was een internationaal centrum geworden en humanisme was toen al een zaak van rijke intellectuelen die hun brood verdienden in handel en administratie en er humanistische hobby’s op na hielden. Pieter Gillis of Aegidius, stadsgriffier van Antwerpen, was de spilfiguur van dat ‘ambtenarenhumanisme’. Maar ze hadden natuurlijk hun geld mee en in de rijke huizen ontwikkelde zich wel een soort salons waar buitenlanders elkaar troffen. Thomas Morus, die kapotging van heimwee, logeerde bij Gillis, Erasmus kwam er over de vloer. Net als bij Cornelis de Schrijver, de stadssecretaris van Antwerpen. Een temperamentvol man die zijn lutherse sympathie moeilijk kon verbergen en dus ontslagen werd. Erasmus steunde hem financieel.

Maar vooral Dirk Martens en zijn drukkerij maakten Erasmus beroemd.

Toen Erasmus nog met hoepels speelde, drukte Martens in 1473 in Aalst zijn eerste boek. Hij verhuisde zijn drukkerij naar Antwerpen en later naar Leuven. Hij volgde zo de ontwikkeling van het humanisme in de Nederlanden.

In Antwerpen drukte hij in 1493 een brief van Christoffel Columbus over de overzeese ontdekkingen, gretig opgepikt door de cartograaf Gerardus Mercator, maar ook brieven van de Italiaanse humanist Pico della Mirandola, werk van Petrarca en Agricola en uiteraard de werken van Erasmus zelf.

Die logeerde bij Martens in Antwerpen en tot 1520 relatief veel in Leuven. Hij werd in die periode een van de beroemdste Europeanen. Erasmus reisde veel, hij doorkruiste Europa van Rome tot Oxford. Eerst per koets, en nadat hij had leren paardrijden ook te paard. En hij schreef en publiceerde. Martens drukte zijn boeken waaronder Lof der Zotheid in 1512.

ONZE DIRK

Martens zag zijn cliënteel vooral in een onderwijscentrum en verhuisde daarom in 1512 naar Leuven. Daar kwam de studie van het klassieke Latijn en Grieks stilaan van de grond.

Vooral het Artescollege trok daar de kar. Maarten van Dorp (Dorpius) uit Naaldwijk was de pionier die zijn studenten klassieke blijspelen liet opvoeren. Dorpius had zijn reserves tegen de vele werken van Erasmus maar volgde hem in zijn enthousiasme voor het talenonderwijs en werd ten slotte een vurig verdediger van het Collegium Trilingue. De ambachtelijke Leuvense theologen begonnen te grommelen over de new-age-achtige mengelmoes van de humanisten en hun geestdrift voor de klassieke filologie. Dat zou aanzwellen tot een bits verzet tegen Erasmus en zijn Drietalencollege.

Veel konden ze niet doen, want het geld voor de nieuwe school kwam van de Luxemburger Hieronymus Busleyden. Dat was een magistraat van de Grote Raad van Mechelen, vriend van More en Erasmus en verwoed verzamelaar van klassieke handschriften. Hij overleed plotseling tijdens een reis met Karel V en vermaakte bij testament zijn geld aan het Drietalencollege. Dat werd een enorm succes. Drie jaar na het begin waren er al 300 studenten die Grieks, Latijn en Hebreeuws volgden in de vernieuwde gebouwen aan de Leuvense vismarkt. En het verzet viel langzaam stil: de Leuvense universiteit liet toe dat er lessen werden gegeven ook al werden er geen academische diploma’s uitgereikt.

Het was ook een internationale school: de bankier Marcus Fugger uit Augsburg studeerde er. Net als Viglius, die later voorzitter werd van de Geheime Raad, het kernkabinet van die dagen. Maar ook Gemma Frisius, wiskundige en leraar van Gerard Mercator, de plantkundige Rembert Dodoens, anatoom Andreas Vesalius en Cornelis Kiliaen die bijna vijftig jaar lang corrector was bij de drukker Christoffel Plantijn en verder een zeer verdienstelijk vertaler was. Dat ‘old boys network’ zou lang standhouden ondanks de godsdienstige en politieke troebelen.

Voor hen werkte Martens. ‘Onze Dirk’, Theodericus noster, zoals de Leuvense humanisten hem noemden, was de geschikte persoon. Opgeleid in Noord-Italië sprak hij vloeiend Italiaans, Frans en Duits. Hij kende Latijn, Grieks en genoeg Hebreeuws om zich uit de slag te trekken. Hij concentreerde zich op praktische pocketboeken met weinig illustraties, betaalbaar voor studenten en geschikt voor reizigers.

Zo’n driekwart van de hele productie dateert uit zijn Leuvense tijd. De meeste waren boeken die de nieuwe humanistische trend mee bepaalden. De Utopia van Morus was er daar een van. Morus droomde van een ideale maatschappij, maar vond die zeker niet in zijn eigen land. Toen hij Hendrik VIII scherp terechtwees omdat die zich boven de kerk stelde, werd hij gevangengezet en onthoofd. Erasmus schreef ontdaan: ‘Ik wou dat Morus zich nooit met die gevaarlijke dingen had ingelaten en theologie had overgelaten aan de theologen.’

Dirk Martens hield er in 1529 mee op. Zijn zoon was gestorven en zonder opvolger leek het hem zinloos verder te werken. De pionierstijd van het humanisme en de boekdrukkunst was dan voorbij. Stempels en matrijzen waren op de markt te koop. Drukkers gaven niet langer uit om studenten en geleerden te helpen, maar om geld te verzamelen. Christoffel Plantijn nam de fakkel over en drukte luxe-uitgaven, enkel overtroffen door die van zijn opvolger Moretus die helemaal voor de katholieke reformatie werkte.

Martens trok zich terug in een klooster in Aalst en pakte zijn hele archief en bibliotheek mee. Bij de verovering van Aalst door de Geuzen in 1582 ging alles in de vlammen op.

FILOLOGIE ALS BIJBEL

En Erasmus? Die werd wantrouwend bekeken. Toen hij pas in Leuven was, vond hij in de Parkabdij een handschrift van Lorenzo Valla met aantekeningen op de tekst van het Nieuw Testament. De grote humanistische filoloog van het quattrocento onderwierp de eeuwenoude Latijnse vertaling aan een filologisch onderzoek op basis van de Griekse grondtekst. Erasmus kende nu zijn roeping: een nieuwe Latijnse vertaling van het Nieuwe Testament. Filologisch gepruts aan het fundament van de christelijke openbaring was veel erger dan spotten met paters en nonnen, pausen en bedevaarten. Maarten Luther, ook augustijn, vond die vertaling zo goed dat hij ze als basis nam voor zijn Duitse vertaling. Nu was het hek van de dam. De Leuvense theologen hadden al in 1519 een aantal stellingen van Luther veroordeeld. Erasmus distantieerde zich genuanceerd van Luther en toen de druk om Luther te veroordelen te sterk werd, trok hij naar Bazel. Maar ook daar werd hij voortdurend lastiggevallen. Hij moest schrijven tegen Luther. Niet alleen de paus, maar ook Hendrik VIII wilde dat. Vijf jaar bood hij weerstand, dan kwam hij in het kamp van de anti-Lutheranen terecht.

De grote verzoener had onder druk partij gekozen. Het moet hem zeer zwaar gevallen zijn, ook al schreef hij vaak dat hij laf was en geen martelaar voor gelijk welke zaak wilde zijn. Veel van zijn kritiek – ook in Lof der Zotheid – was immers gericht tegen de pretentieuze dwaasheid van theologen die ‘wel willen uitleggen hoe God in elkaar steekt, maar niet eens beseffen dat echte godsdienst in het hart en niet in het hoofd zit’. Een theorie over natuurlijke religiositeit die later herhaald wordt door Jean-Jacques Rousseau in zijn Profession de foi du vicaire savoyard.

Tolerantie was duidelijk niet in overeenstemming met de tijd. Na Erasmus zou enkel Justus Lipsius zijn idealen voortzetten. Deze uitermate geleerde man, latinist, historicus, jurist, politicoloog en godsdienstfilosoof, twijfelde heel zijn leven tussen katholicisme en protestantisme. Hij vond uiteindelijk rust in een soort stoïcijns christendom dat sterk gericht was op Seneca. Maar niemand leest nog zijn Twee boecken der stantvasticheyt.

Erasmus stierf in 1536 in Bazel, ongelukkig over de onvoorstelbare intolerantie en verdwazing die hij rond zich zag. Op zijn sterfbed schreef hij: ‘was Brabant nu maar dichterbij’ en zijn college wenste hij het beste.

Maar ook dat kwam niet uit. Na de Franse Revolutie werd de Leuvense universiteit opgeheven, het gebouw werd verkocht en verviel. Van het zo vermaarde college blijft nu enkel ‘De wentelsteen’ over, een café op de Leuvense vismarkt.

Na de dood van Erasmus barstte de oorlog pas goed los. Protestanten en katholieken gingen elkaar te lijf over heel Europa. Vanuit Spanje kwam de tegenbeweging op gang. Boeken werden verbrand en verboden. Ook Erasmus zijn boeken werden gewantrouwd en kwamen in 1559 op de Spaanse index terecht. Verschillende uitgaven van die index werden – o ironie – gedrukt door Plantijn, die zich als echt zakenman neerlegde bij de veranderde tijden. Hijzelf en zijn opvolgers zouden al snel enkel werken voor de zeer katholieke koningen. Maar de vernieuwing was stilgevallen. De opvolgers van Plantijn, vier generaties Moretus, gaven herdrukken uit van vroegere successen. En overstroomden de nieuw ontdekte wereld met liturgische boeken. Een bloeiende handel die door het hof in Madrid werd georganiseerd.

Antwerpen, nu door de oorlog afgesneden van de zee, moest zijn wereldambities opschorten. Het humanisme verzandde en verstarde. Maar de uiterlijke sier bleef. Lodovico Guicciardini prees in zijn Beschrijvinghe van alle de Nederlanden de uitgebreide talenkennis van de Vlamingen en de talloze prachtige gebouwen die hij in de Nederlanden aantrof. Wel beklaagde hij zich toen al dat in Antwerpen niet één fatsoenlijke school te vinden was.

En verder? Antoon Van Dyck was evenzeer diplomaat als schilder. Pieter-Paul Rubens en Nicolaas Rockox verzamelden antiek en maakten van hun huis musea die nu nog te bezoeken zijn. Plantijn en zijn opvolgers hielden salon en ontmoetten de belangrijke politici van hun tijd. We hebben er wel een prachtig archief aan overgehouden dat eind vorig jaar tot werelderfgoed werd verklaard.

En de denkers? Ach, die hielden zich bezig met prachtig geschreven en geïllustreerde boekwerken. En trokken vreemde conclusies. Jan van Gorp, beter bekend als Becanus, was arts, filoloog en historicus. Hij schreef dat Adam en Eva, van wie werd aangenomen dat zij de oertaal van de mensheid spraken, geen Hebreeuws maar Antwerps spraken.

Misjoe Verleyen

Na de dood van Erasmus gingen protestanten en katholieken elkaar over heel Europa te lijf.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content