Voor een nieuw boek, dat in februari verschijnt, trok Chris De Stoop op onderzoek naar Bagdad. Voor Knack schreef hij een reisverslag over zijn eerste dagen bij de Amerikaanse troepen, die in 2009 met de terugtrekking zijn begonnen: ‘Proficiat, u bent de enige embed in Irak.’
BAGDAD, OKTOBER
e Rhino is al weg. In het holst van de nacht ben ik met een vrachtvliegtuig uit Koeweit aangekomen, maar het duurde nog een hele tijd voor ik de Amerikaanse shuttle vond. Daarmee moest ik naar Stryker Stables, een militaire post aan de andere kant van de luchthaven. Iedere nacht vertrekt daar het konvooi van de Rhino, een gepantserde bus, een soort rijdende bunker. Om aanslagen te voorkomen wordt het vertrekuur telkens veranderd. Blijkbaar is het konvooi vandaag al vroeg vertrokken, en dus moet ik wachten tot de volgende nacht. In de verte hoor ik de eerste lange salvo’s.
1. Gunny’s saloon
De wachtzaal van Stryker Stables ziet eruit als een saloon in de Far West, klapdeuren incluis. ‘Geen voeten op tafel’ beveelt de vrolijke uitbater, die Gunny wordt genoemd. Een gepensioneerde Vietnamveteraan, die nog eens de geur van de oorlog wou ruiken, maar nu met een jonge Kroatische echtgenote aan zijn zijde. Overal zitten of liggen militairen, contractors en huurlingen van veiligheidsfirma’s. De wapens achteloos tussen hen in. De muren hangen vol Amerikaanse vlaggen, wapenschilden en brevetten van Operation Iraqi Freedom.
Ik krijg van Gunny een tent toegewezen achter de lawaaiige generatoren en waterreservoirs. De toiletten zitten in de containers ernaast, voor mannen en vrouwen apart. Als ik in mijn tent licht maak, wordt er van verschillende kanten ‘ fuck!‘ geroepen. Er staan twintig smalle britsen. Het luizige bed is het enige waar ik hier recht op heb. Zolang ik mijn persaccreditatie en ‘ travel orders‘ niet heb – en die kan ik alleen in het centrum van Bagdad krijgen – heb ik geen toegang tot de mess of andere faciliteiten. ’s Morgens zie ik een kleine rat wegschieten die mijn laatste droge wafel met verpakking en al heeft opgegeten.
Het wordt een lange dag wachten in deze broeierige uithoek van de luchthaven. Achter Stryker Stables is er een gigantisch wagenpark, volgestouwd met honderden legertrucks, pantserwagens en gevechtstanks. Een deel van het materieel gaat nu terug naar Amerika, een deel gaat naar Afghanistan, en een deel blijft gewoon in Irak. Hetzelfde geldt voorlopig voor de troepen. In de saloon van Gunny zit een groepje piepjonge soldaten die naar huis mogen. Ze kijken naar de gesneuvelde soldaten op CNN en zijn voor één ding bang: ‘Als we maar niet naar Afghanistan gestuurd worden.’
Sergeant Joe Quebec is aan zijn tweede tour in Irak bezig en snakt naar het einde. ‘We hebben een gevoel van mislukking en machteloosheid’, zegt hij. ‘Iedereen is blij met de beslissing van Obama om de gevechtstroepen tegen de zomer van 2010 weg te halen, en de rest in 2011. Ook al weten we dat na ons vertrek het land weer instort.’ Hij heeft nog onlangs het gevaarlijkste moment van zijn tijd in Irak meegemaakt. In augustus reed de Rhino op een zware bermbom. Hij zat gelukkig achteraan en bleef ongedeerd. Hij hielp enkele zwaargewonden evacueren en werd voor zijn heldendaad gefeliciteerd.
‘Ach man, ik deed wat iedereen zou doen’, zegt hij bescheiden.
Tegen middernacht komt de Rhino eindelijk aan en is de spanning ineens te snijden. Er wordt geschreeuwd dat passagiers zonder helm en kogelvrij vest niet mee mogen. Jerry, de leider van het konvooi, geeft een safety briefing zoals in het vliegtuig: ‘Daar zijn de exits, hier de brandblussers. Bewaar uw kalmte als we op een bom rijden of aangevallen worden. Wij doen alles om jullie een veilige reis te geven.’ Laptops en gsm’s moeten worden uitgeschakeld om de radars en sensoren niet te storen. Voor en achter de Rhino rijden tanks. In de lucht hangen gevechtshelikopters die het konvooi tot in Bagdad begeleiden.
Het is een rustig, nachtelijk ritje. Al vlug zitten we op de snelweg, waarop bijna geen verkeer is. Slechts enkele keren, als er een verdacht voertuig op de middenberm staat, houdt het konvooi in of wijkt helemaal uit naar rechts. We komen in de eerste, rommelige straten van Bagdad. In sommige winkels en koffiehuizen is er nog vertier. We rijden voorbij een zwartgeblakerd gebouw, dat enkele weken geleden opgeblazen werd, met tientallen doden tot gevolg. Dan stoppen we bij een soort versterkt kamp midden op de weg. Het laatste checkpoint voor de Green Zone.
2. De Groene Zone
Het fonkelnieuwe perscentrum zit in een prachtig, gerenoveerd gebouw van het Saddam-regime. Een blinkende computerzaal, mooie conferentieruimtes en een moderne keuken voor de journalisten. Er is anderhalf miljoen dollar in geïnvesteerd. Maar sinds de opening in mei is er amper een handvol buitenlandse reporters gepasseerd. ‘Proficiat, u bent de enige embed in het land’, zegt de Amerikaanse persverantwoordelijke wrang. ‘Iedereen zit nu in Afghanistan.’
Het is een tijdrovende procedure om als embedded journalist een accreditatie te krijgen. Op voorhand heb ik lang moeten mailen en bellen om een principiële goedkeuring te verkrijgen. Hier moet nog een ‘biometrisch onderzoek’ worden verricht. Foto’s in voor- en zijaanzicht. Vingerafdrukken. Scans van de duimen en de ogen. Ik moet ook verklaringen ondertekenen dat ik geen geheime strategische informatie zal onthullen en dat het Amerikaanse leger niet aansprakelijk is voor wat met mij gebeurt. ‘Ongevallen’ zijn voor mijn eigen verzekering. Ik zeg hen niet dat ik geen verzekering heb, want die is onbetaalbaar.
De Groene Zone is een centrale wijk in een bocht van de Tigris, met overheidsgebouwen, ambassades en garnizoenen, afgesloten door hoge T-walls van gewapend beton. Het paleis van Saddam, het parlement, het monument van de onbekende soldaat – het was een buurt waar de gewone sterveling vroeger al niet kwam, en nu zeker niet. ‘Een kunstmatig eiland’ zegt de Arabische secretaresse van het perscentrum, die mij wat rondhelpt. ‘Het straffe is dat je in andere delen van Bagdad zes jaar na de invasie nog altijd nauwelijks elektriciteit hebt, water, en zeker geen jobs. Het is wel veiliger, want de meeste wijken zijn etnisch gezuiverd.’
Erg bizar is dat de Amerikanen alle straten Engelse namen gegeven hebben. In het noorden van Bagdad hebben ze zelfs namen van biersoorten gebruikt, zoals Budweiser Road en Route Guinness. Ook de Iraakse tolken worden hier herdoopt tot John of Bob, om het contact te vergemakkelijken. Veel Johns en Bobs werden al bedreigd, gefolterd of vermoord door het verzet.
In het donker zie ik de lucht boven Bagdad regelmatig oplichten wanneer helikopters flares of vuurpijlen afschieten om hittezoekende raketten te misleiden. Ik krijg een slaapcontainer met een veldbedje. De sanitaire voorziening is een zogenaamde Port-o-John – een draagbare toiletcabine, letterlijk een bak shit. De volgende morgen blijkt mijn container op slot en kan ik er niet uit totdat soldaat Barbara mij komt ophalen. Is dat de normale behandeling voor een embed? ‘Nee, gewoon een vergissing’, lacht ze.
Eindelijk krijg ik de accreditatiebadge, die mij toegang moet geven tot alle militaire faciliteiten en transporten. Meteen word ik naar het Rhino Station gereden door soldaat Roberts, terwijl er voortdurend schoten klinken.
‘Weet je wat het meeste pijn doet?’ vraagt soldaat Roberts.
‘Een bermbom?’
‘Nee, een tongtatoeage.’
Ik heb uitdrukkelijk gezegd dat ik naar de combat outpost van Mushada wil, een dorp in de vallei van de Tigris, enkele tientallen kilometers naar het noorden. In een normaal land zou een rit maar een uurtje duren. Maar om veiligheidsredenen is het transport hier erg omslachtig en meestal ’s nachts.
Een Humveepatrouille neemt me mee. Ik zit in de pantserwagen vlak achter de geschutskoepel, waarin een soldaat nerveus rond een machinegeweer draait. Als we de Groene Zone verlaten, staat er ergens Kill Zone op de weg gekalkt. We rijden de stad uit en nemen de snelweg naar Fallujah, de zogenaamde ‘dodenweg’. Na vijf kilometer rijdt de patrouille het veld in, langs een vuilnishoop waarop kinderen rondscharrelen. Dan voorbij een grote, blauwe moskee. Tot we bij een idyllisch meer aankomen dat afgezoomd is met villa’s en palmbomen. Victory Base.
3. Het Waterpaleis
Een zwarte rookpluim stijgt op aan de overkant van het meer. Doffe knallen komen uit de richting van Bagdad aangerold. Enkele gevechtshelikopters vliegen erop af. Het is erg bevreemdend om het te zien vanaf de luxueuze patio aan het meer, alsof je naar een film zit te kijken. Dit kunstmatig aangelegde meer was een buitenverblijf voor Saddam en de prominenten van de Baathpartij. Ze kwamen er op eenden jagen en op baars vissen.
Ik moet inchecken in het zogenaamde JVB Hotel , het statige guesthouse waar Saddam zijn hoge gasten liet logeren. Amerikaanse militairen zitten nu achter de balie. Terwijl ze mijn gegevens noteren voor kamer 56, springt iedereen ineens in de houding. Een generaal komt met zijn gezelschap binnen. Hij schrijdt de majestueuze trap op naar boven. Ik begin al te dromen van een suite.
Maar dan leidt een soldaat mij naar buiten naar een grauwe slaapcontainer, die ik met twaalf anderen moet delen. De toiletten zitten in een lange trailer zoals in Stryker Stables, maar ditmaal gaat het om ‘ Unisex Latrines’. Er hangt een bordje aan de deur: ‘ Pas op: vochtige vloer’.
’s Avonds zit ik in de eetzaal van het guesthouse, onder een luchter van kristal en naast een vitrinekast met gouden beslag. Fred, een van de chefs van de catering, schuift bij mij aan. Hij heeft het uitvoerig over de slopende verveling op Victory Base, het onleefbare klimaat, het stof en het zand in je ogen en oren. Maar dat is niet het ergste.
‘Ik ben zo blij als mijn zoon van 19 op bezoek komt’, zegt hij zorgelijk. ‘Want hij is nu op een van de gevaarlijkste plaatsen ten zuiden van Bagdad gelegerd.’
Hij wijst naar een weelderig gebouw op een eilandje in het meer, het zogenaamde Waterpaleis van Al Faw. ‘Dat heeft Saddam nog laten bouwen in de jaren negentig, toen er massaal kinderen stierven van de honger. Goed dat die bastaard nu dood is. Zijn we toch niet voor niets gekomen.’
Wanneer ik over de brug naar het paleis loop, kijkt de wachtpost ongerust naar mijn accreditatiebadge, en dan laat hij me toch door. Ik wandel voorbij een leeg zwembad, waar nu gymtoestellen staan opgesteld. Langs een rijtje stinkende Port-o-Johns, die zelfs hier aan de paleisdeuren zijn neergepoot. Ik ga de fraaie toegangshal in. Er hangt een kroonluchter van duizenden kilo’s en een Amerikaanse vlag van tientallen meters hoog. Dan komt een Amerikaanse legerbaas mij in paniek zeggen ‘dat het echt niet de bedoeling kan zijn dat reporters zomaar in het hoofdkwartier van de troepen in Irak rondhangen’. Dat wist ik niet.
Wat later zit ik bij de joviale, goedlachse kolonel Phil Smith, die mij op een grote stafkaart toont hoe de Amerikanen het land in vijf zones ‘controleren’, maar nu een paar honderd locaties aan het ontruimen zijn. Alle kleine buitenposten, maar ook enkele grotere bases. Tegen de zomer van 2010 zullen er van de 150.000 militairen nog 30.000 overblijven. Een enorme logistieke operatie. ‘Het gevoel is dat we onze job gedaan hebben. De Irakezen zullen zich beter redden als ze niet meer van ons afhankelijk zijn. Zoals na 1991.’
In het stapelbed in de container is de man onder mij erg sarcastisch. ‘Wij zijn hier toch om te helpen, man’ grijnst hij, terwijl hij op zijn laptop tokkelt. De rest van de nacht hoor ik hem woelen en grommen in zijn slaap.
’s Anderendaags moet ik in de Catfish-terminal uren wachten op een helikopter. Stofwinden en zandstormen houden het verkeer aan de grond. Dan komt toch nog het bevel om naar de startbaan te marcheren. Een halfuur later duiken twee Black Hawks op uit de nevel. Ik kies een plaats aan het raam. Een slechte keuze, want er blijkt helemaal geen raam te zijn en in de open helikopter zit ik in volle wind. Maar het uitzicht maakt veel goed. De kronkels van de Tigris. De groene vlakte van Mesopotamië. De woestijn erachter.
De dag dat ik Victory Base verlaat, vallen er bij een mortieraanval verschillende zwaargewonden en één dode. Een Amerikaan die in zijn container zat te chatten met zijn vrouw in Texas.
4. De Black Knights
De Amerikaanse basis in Taji ligt als een fort in het midden van de soennitische driehoek. Het is een stad op zich. Camp Taji heeft niet alleen de grootste mess van Irak, maar ook een Pizza Hut, Burger King en vele andere fastfoodzaken. Verder een bioscoop, een zwembad, tientallen gymzalen, recreatiezalen, callcenters en internetcafés. Er is ook een Taji Bazar met beautyshop, kapsalon, bank, juwelier en souvenirwinkel. En in de PX, het enorme warenhuis van het leger, kun je alles met dollars kopen, zelfs porno. De meeste militairen komen nooit buiten de hermetisch afgeschermde basis. ‘Buiten’ heet hier ‘ outside the wire‘.
De door de Amerikanen getrainde Iraakse rekruten, achter het grote hek dat het kamp in tweeën scheidt, hebben niet die voorzieningen. Geen restaurants, airco of wifi, maar een vuile verzameling tenten en hangars waarin ze allemaal samen slapen en koken. US and them, heeft een krant al geschreven.
Daarachter ligt nog de Boneyard. Een kilometerslang wapenkerkhof met stukgeschoten tanks, kanonnen en pantservoertuigen van Saddam. En nog verder de gebombardeerde wapenfabrieken. Nu vaak bespoten met schunnige of triomfantelijke Amerikaanse graffiti.
Ik word hier ‘ingebed’ in de compagnie van de Black Knights. In hun barak staat een zwart ridderharnas, Eddy genaamd. Op een bord is een ‘moraalmeter’ getekend in de vorm van een barometer, met de naald ver onder nul. Aan de muur hangen wapens die op de Iraakse rebellen zijn buitgemaakt, onder meer Belgische FN-geweren. Volgens kolonel Scott Jacksson is het nu veel kalmer dan bij zijn eerste missie in 2005: ‘Toen was deze regio het bolwerk van Al-Qaeda in Irak. Nu zijn er nog sporadisch aanslagen en gevechten. Door de bouw van scholen en ziekenhuizen hebben we veel mensen kunnen overtuigen.’
De Iraakse ingenieur Ali, nu ‘cultureel adviseur’, is erg bang voor de verkiezingen begin volgend jaar en het weer opflakkerende geweld. Zijn neef werd in Bagdad door Amerikanen ‘per ongeluk’ doodgeschoten. ‘Er broeit iets verschrikkelijks. Ik verwacht anarchie na de terugtrekking. Vroeger hadden we één grote dictator, nu honderd kleine. En die hebben allemaal hun eigen militie. Een hele generatie jongens is opgegroeid in de oorlog. Zij hebben geen jobs en zijn bereid te vechten voor ieder die hen betaalt. Intussen is er een enorme uitdroging van de rivieren en velden. De oogsten zijn kleiner dan ooit. De zandstormen worden alsmaar erger. In de toekomst zal er om water gevochten worden en niet om olie.’
Terwijl er in de achtergrond zwaar geschut weerklinkt, zegt hij dat er de voorbije jaren al tientallen Iraakse medewerkers van Camp Taji als ‘collaborateur’ zijn ontvoerd of onthoofd.
Ik had ook een gesprek aangevraagd met de chef van de EOD, de sectie die voor bomaanslagen bevoegd is, maar dat loopt na enkele vragen helemaal uit de hand. Hij roept dat het om ‘ classified information‘ gaat en dus ‘ top secret’ is, en beent op hoge poten weg.
In de Warrior Chapel volg ik een kerkdienst. Er zitten een vijftigtal bedrukte soldaten. De misdienaars zijn twee jonge meisjes met grote mitrailleurs op hun rug. Kapelaan Piyun is van Koreaanse afkomst, maar heeft zijn jeugd in Nederland doorgebracht. ‘U moet de reacties begrijpen,’ zucht hij. ‘De voortdurende dreiging van bomaanslagen maakt dat sommigen erg opgefokt zijn. Ik vind dat er te weinig psychologische begeleiding is. Daarom richten velen zich tot de kerk. Het gezegde luidt: outside the wire bidden alle soldaten. Ook de ongelovige.’
Ik krijg een eigen container met douche, een voorrecht. Maar de volgende nacht moet ik al weer weg naar de buitenpost van Mushada. Outside the wire.
5. Combat outpost
Het is volle maan. De muezzin roept op tot het gebed. Ik ga mee met een konvooi van drie Mrap-pantservoertuigen. Ze zijn veel zwaarder en beter tegen bermbommen bestand dan Humvees. We rijden traag over de Tampa-snelweg, de belangrijkste bevoorradingsroute voor de Amerikanen. Vorige week werd hier nog een bermbom gelegd. De soldaten zijn muisstil. Een tekst op de pantsers zegt dat auto’s honderd meter afstand moeten houden. Zo niet wordt erop geschoten.
Eindelijk arriveren we in de Joint Security Station Mushada. Het is de laatste buitenpost in de regio, en ook die moet eind dit jaar opgedoekt zijn. Het kleine kamp is achter een Iraaks politiebureau gevestigd. Er zijn een honderdtal soldaten van de Black Knights gelegerd ‘in dit rattenhol’. Ook hier is de ‘moraalmeter’ ver onder nul gezakt. Geen mess hier, alleen een veldkeuken. Geen recreatiezalen, alleen een Wii en een pingpongtafel. Wel twee rijen met Port-o-Johns. De eerste zijn ‘ only for pissing‘. De tweede ‘ only for shitting’. Wie beide vermengt, mag als straf niet douchen. Er is een nijpend watertekort.
Zeven Iraakse tolken delen samen een container. Ik praat met ‘John’ en ‘Bob’, die thee zitten te drinken en waterpijp roken. Zij zeggen dat de meeste Irakezen de Amerikaanse interventie een fiasco vinden, ook zij die zelf voor de Amerikanen werken. John heeft de hoogste prijs betaald voor zijn job: zijn enige zoon werd gekidnapt en vermoord. Veel tolken proberen wanhopig een visum te krijgen, maar zitten vast in de Amerikaanse papiermolen, zonder hoop op succes. ‘De Amerikanen hebben hier de twee belangrijkste dingen verwaarloosd’, zegt John. ‘Ze hebben geen rekening met de Iraakse cultuur gehouden, en de economie is nog slechter dan onder Saddam.’
De bevolking is nu erg ongerust omdat deze combat outpost ontruimd wordt. ’s Nachts zijn er al stiekem logistieke transporten bezig, ‘en alleen het beton en het grind zal achterblijven’, denken de tolken. ‘Dan volgt het uur van de afrekening.’
Ik slaap in een smerige, stoffige kamer met kapitein John Westbrook op de eerste verdieping van het politiebureau, waarvan sommige muren beschadigd zijn door mortieraanvallen. Zijn machinegeweer ligt schietklaar tussen ons in. Onder ons is er een gevangeniscel met een vijftigtal ’terroristen’ in een krappe cel van acht meter bij acht. Boven ons op het dak is er een schutterspost met zware wapens.
Kapitein Westbrook lijkt wel de modelsoldaat. Vriendelijk, voorkomend, vastbesloten, en met een vertrouwensband met zijn ‘boys’. Hij heeft een zware missie in Afghanistan gehad, en nu al twee tours in Irak, en hij blijft gemotiveerd. ‘Ik heb jongens in mijn armen zien sterven. En ik heb zelf levens moeten nemen’, zegt hij.
Hoeveel levens?
‘Twaalf in Irak en drie in Afghanistan. Het was niet leuk, maar spijt heb ik niet. Het was in gevechtssituaties, dus het was hun leven of het onze.’
De volgende dag neemt hij mij mee voor een gesprek met sjeik Walid in de woestijn. Hij is de tribale leider van de streek. Het is een hobbelige rit dwars door het veld, zelfs al liggen er wegen. De pantsers mogen nooit hetzelfde traject volgen, om aanslagen te vermijden.
Wanneer we aankomen, ben ik beurs geschud. De tanks worden in een cirkel opgesteld en de troepen nemen posities in. Sjeik Walid komt ons met twee gewapende lijfwachten tegemoet. Een magere, hinkende, kettingrokende man met borstelige Saddam-snor. Hij woont in een grote villa met enorme kippenstallen erachter. In de gastenkamer duurt het niet lang of er worden schalen met kippenbouten, platte broden, tomaten en rijst geserveerd. Aan de muur hangen brevetten van het Amerikaanse leger.
Sjeik Walid was een van de steunberen van Saddam en vocht in het begin van de oorlog nog tegen de Amerikanen. Toen hij gearresteerd werd, sloot hij een lucratief akkoord met hen. Hij richtte in 2007 een afdeling van de Zonen van Irak op, een door de Amerikanen betaalde privémilitie. Ook in andere regio’s werden de Zonen van Irak actief, en zij werden de sleutel tot het succes, zegt sjeik Walid: ‘Wij hebben hier tachtig procent van de terroristen gedood, opgesloten of verjaagd. Maar de overblijvers kunnen nog toeslaan. Onlangs was er nog een aanslag op een meelfabriek.’
Hij roept de chef van zijn inlichtingendienst. De man stopt eerst een brandende sigaret in de mond van de sjeik. Hij spelt vervolgens traag de naam van de bommenlegger in de meelfabriek. Kapitein Westbrook noteert het met een stiftje in een elektronische agenda.
Dan staat sjeik Walid bevend op. Hij stroopt zijn broek naar beneden en trekt zijn hemd omhoog. Overal staan er zware littekens op zijn lichaam. Zijn linkerkant is bijna helemaal verlamd. ‘Er zijn al zestien aanslagen op mij geweest door Al-Qaeda. Maar ik overleef alles. Ze hebben een van mijn vrouwen en drie zonen vermoord. Kijk, daar zitten de kogelgaten nog in de muur. Ze hebben mij aan haken opgehangen en met een drilboor bewerkt. Ze hebben mijn vingers afgesneden en mijn ribben gebroken. Maar ik overleef, zolang de Amerikanen mij niet in de steek laten!’
Hij vraagt nu drie gunsten. Vijfhonderd liter diesel. Geld voor een moskee. En soldij voor vijftig Zonen van Irak. De moeilijkste vraag voor kapitein Westbrook, die telkens zegt dat hij niets meer kan beloven, komt nog op het eind. Of hij een schaal met eieren wil aannemen als geschenk? De sjeik strijkt met zijn hand over zijn hart en smeekt: ‘Captain John, vergeet toch nooit dat u mijn beste vriend bent!’
Wanneer we van de kippenstallen wegrijden, denkt iedereen hetzelfde. Als de sjeik, bijgenaamd ‘Walid de Amerikaan’, in het land blijft, zal hij na de Amerikaanse terugtrekking niet lang meer leven.
Het is een lastige rit terug in de tank, maar luitenant Beadle, die al enkele bermbommen overleefd heeft, haalt met de eieren in zijn handen heelhuids het kamp.
6. Outside the wire
Het is vrijdag, de enige dag dat de gevangenen gelucht worden. De terroristen zitten op matjes voor de politiepost. Hun vrouwen komen aan met kleurige hoofddoeken of een zwarte nikab die alleen de ogen vrijlaat. Ze kussen elkaar hoofs. Het lijkt een zomerse picknick.
Vandaag ga ik op missie outside the wire met sergeant Browns platoon. Een twintigtal man met de volledige wapenuitrusting aan. We lopen in de blakende zon en het zweet gutst al snel van ons af. Roxy, de teef van de Black Knights, volgt ons op de voet. Onderweg rent ze bijtend en blaffend achter verschrikte kinderen aan.
We doorkruisen de velden langs een kanaal en een spoorlijn. De manschappen nemen schietposities in, turen door verrekijkers, praten in walkietalkies. Wanneer we een grote weg moeten oversteken, hurken ze neer op het asfalt en richten ze hun wapens gewoon op de auto’s. Het verkeer komt piepend tot stilstand. Eén wagen schuift bijna de weg af.
Uiteindelijk komen we bij een gigantische hoop puin. De Black Knights, die foto’s van Google Earth gebruiken, blijken niet te weten dat deze puinhoop een groot station was, dat enkele jaren geleden met een truck vol explosieven werd opgeblazen door Al-Qaeda. Dat het puin er nog altijd ligt, zegt al veel over het gebrek aan wederopbouw.
Een beetje verder staat een oud huis. ‘Wil je de bewoners interviewen?’ vraagt sergeant Brown vriendelijk.
Ze bonken op de deur, maar niemand komt opendoen. Tot mijn verbijstering stampen ze dan de deur open, ze doorzoeken het hele huis en walsen door de achtertuin. ‘Er zijn mensen geweest, want er is nog thee gezet’, besluit sergeant Brown.
Even later stopt een pick-up. Een doodsbange man in witte djellaba komt zich voorstellen als de stationschef. Hij werkt nu vanuit dit burgerhuis, maar was op een andere locatie aan de slag, tot hij door iemand werd gewaarschuwd. De terreur is van zijn gezicht af te lezen. Het is de eerste keer dat ik iemand onder schot moet interviewen. Het is alsof we beiden in de verkeerde film meespelen.
Hij legt uit dat het dak van het hoge stationsgebouw, tegen zijn wil, door Amerikaanse verkenningstroepen gebruikt werd als uitkijkpost. Daarom werd het station opgeblazen, een explosie als een aardbeving. En daar bleef het niet bij. Op een dag werd de stationschef zelf opgepakt als zogezegde collaborateur. Ze martelden hem genadeloos, sloegen al zijn tanden uit, knoopten hem in een laken en gooiden hem van een berm.
Een kwartier later is de stationschef al wat tot rust gekomen. Hij wil thee zetten en mij de plek tonen die ik zoek. Na vijf dagen ben ik gearriveerd.
DOOR CHRIS DE STOOP
‘Ik heb al twaalf levens moeten nemen. Het was niet leuk, maar spijt heb ik niet. Het was hun leven of het onze.’