Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

De bekende Sartre-biografe Annie Cohen-Solal bekijkt in haar nieuwe boek ‘Naar levend model’ de relatie tussen Amerika en Europa door de spiegel van de kunst. Hoe heeft Amerika de culturele hegemonie van Europa overgenomen? En valt er na 11 september nog iets te redden tussen Amerikanen en Europeanen?

Het gesprek met Annie Cohen-Solal in levenden lijve wordt voortgezet voor de Knack-lezers op 23 september, de dag dat ‘Naar levend model’ in de boekhandel ligt. Zie volgende bladzijde.

‘Dit land, opgebouwd door de calvinistische religie om te vechten tegen de liederlijkheid, de ontucht en de verdorvenheid van het katholieke Europa, had zich zopas het meesterwerk van de twintigste eeuw geoffreerd, het bordeel van Avignon, gecreëerd in een Parijs krot door een Spaanse kunstenaar zonder stuiver.’

Laat dit citaat het centrale enigma zijn van het onderwerp waaraan Annie Cohen-Solal haar jongste boek heeft gewijd. Naar levend model is het verhaal van de overgang van de Europese culturele hegemonie naar de Amerikaanse, in de periode tussen 1867 en 1948. Als brandpunt koos ze voor de beeldende kunst. Denkelijk omdat kunst zowel de spiegel als de motor was van de ontwikkeling van de moderniteit doorheen de transatlantische uitwisseling? Klopt, zegt ze. Ten huize Gallimard, Parijs, is de juiste golflengte meteen gevonden. En dat blijft zo tijdens het uitblazen in café-restaurant Voltaire op de Quai Voltaire, waar de grote filosoof van de Verlichting zijn laatste adem uitblies.

Waarom niet de muziek, de dans, de literatuur, de wetenschap, de cinema?

ANNIE COHEN-SOLAL: Ik heb altijd de transatlantische culturele relatie willen behandelen. Altijd. Na ‘Sartre’. Ik wou op een zeer fijnmazige manier onderzoeken hoe men van de ene culturele hegemonie naar de andere overgegaan is. De bestaande verklaringen leken me te kort. Aan president François Mitterrand die me als cultureel adviseur bij de Franse ambassade naar de VS gestuurd had, zei ik dat ik aan mijn werk als diplomate een intellectueel project zou verbinden. Na veertien dagen al zag ik dat het interessantste dossier niet dat van de intellectuelen was, maar dat van de beeldende kunst. Ik zag onmiddellijk dat de grootste kloof tussen Europa en de Verenigde Staten op cultureel vlak sinds de Tweede Wereldoorlog in het domein van de schilderkunst lag.

Wat viel u op dat terrein dan meteen op?

COHEN-SOLAL: De enorme rijkdom, het dynamisme en de energie in het domein van de kunst en de Amerikaanse musea. De kunst bleek het interessantste onderzoeksveld, vooral omdat het tegenwoordig, zeker in Frankrijk, op het vlak van de musea, huilen met de pet op is. Ik wilde dat fenomeen begrijpen door naar de oorsprong ervan terug te gaan. En de vraag was: hoe zijn de Verenigde Staten, die tot het midden van de negentiende eeuw zo achterop lagen tegenover Europa op het terrein van de schilderkunst, om politieke, ethische en religieuze motieven na de Tweede Wereldoorlog het centrum van de kunst geworden? Want het waren niet alleen economische redenen, de macht van het geld. Het is veel ingewikkelder. Ik heb dus geprobeerd om terug te keren naar het begin van Amerika als land van kunstenaars, op het moment waarop er geen musea waren, en de Amerikanen in een grote inferioriteitspositie zaten tegenover de Europeanen.

Een van de belangrijke elementen was het gewicht van de protestantse godsdienst als remmende factor met betrekking tot de kunst. Kunst was tegelijk het symbool van de macht en de weelde van de katholieke kerk en de Europese monarchieën. Kunst was dus synoniem van de arrogantie van de rijken. Bovendien wordt god in de protestantse tempels niet afgebeeld. De creatie van de Verenigde Staten was gericht tegen de symbolen van het corrupte Europa. Vanaf het moment dat de houding van de predikanten omsloeg, om redenen van urbanisme, industrialisatie en economie, werd de protestantse religie een troef, want ze lag aan de basis van het ontstaan van de Amerikaanse filantropie, zo belangrijk voor de kunst. Parijs, centrum van de kunstwereld in de negentiende eeuw, begon achteruit te gaan en de Verenigde Staten haalden in minder dan geen tijd hun achterstand in. New York werd het jonge centrum van de beeldende kunst.

Vanuit het perspectief van de kunst kreeg u vat op een boel ontwikkelingen op religieus, politiek, maatschappelijk vlak. Kunst als venster op de wereld?

COHEN-SOLAL: De wereld van de beeldende kunst interesseert me zeer omdat je er een maatschappij in al haar elementen aan het werk ziet. Als je over beeldende kunst spreekt, spreek je over economische macht, instituties, minderheden, burgergemeenschap, religie, esthetiek. Spreek je over kunst, dan spreek je over alles. De sleutel om de Amerikaanse cultuur te leren kennen, was het begrijpen van de Amerikaanse kunst. Dat model pas ik nu toe op de hele wereld. Ik ben geïnteresseerd in de analyse van elke cultuur vanuit het oogpunt van haar ontwikkeling in de beeldende kunst. Vorig jaar gaf ik een conferentie in het huis van Jackson Pollock. Daar was ook Leonard Lauder, voorzitter van de raad van bestuur van het Whitneymuseum. ‘ Anyway, art follows money‘, zei hij me. Maar zo simpel is het niet. Waarom hebben de rijke Arabische olielanden dan geen grote kunstenaars? En waarom heeft daarentegen Cuba, een land dat economische problemen zat heeft, vandaag de interessantste generatie jonge kunstenaars die de hele wereld hen benijdt? Dat boeit me.

Is het einde van uw boek, de doorbraak van de Amerikaanse schilderkunst met Jackson Pollock in New York 1948, ook niet het einde van een tijdperk?

COHEN-SOLAL: Ja, en een van de karakteristieken van de periode tot 1948 is dat de kunst draait rond de geografische verplaatsing. De kunstenaar verplaatst zich in de wereld om de beste meesters te zoeken, de beste musea en de beste mecenassen. Giorgio Vasari vertelt ons in 1550 over Perugino die van Perugia naar Florence gaat omdat daar de voortreffelijkheid te vinden is. En er zijn de schilders die naar Brugge gaan, naar Amsterdam en Antwerpen, Rome, Düsseldorf en Parijs, om de grote scholen op te zoeken. En de Amerikaanse kunstenaars die naar Pont-Aven komen, naar Parijs… Dit boek sluit inderdaad een tijdperk af. Het tijdperk van de geografische mobiliteit binnen Europa. De Amerikaanse kunstenaars die in de tweede helft van de negentiende eeuw in Frankrijk kwamen werken, brachten de zaden van het modernisme over naar de Verenigde Staten. De lessen van Parijs werden in een extreem vruchtbare context geplant. Dat was de verplaatsing van het centrum van de modellen naar de Verenigde Staten.

En hoe bekijkt u het vervolg?

COHEN-SOLAL: Vijftig jaar lang, van 1948 tot 1998, krijg je dan de hegemonie van de Amerikaanse kunst, met een afgrendeling van de markt door de Amerikaanse handelaars. Sinds 1998 zitten we in een andere melkweg waarin alles explodeert op onverwachte plaatsen, en de grote actoren de mega-verzamelaars zijn, en de internationale tentoonstellingsmakers, en waarin de onzichtbare culturen opkomen, zoals Jean-Hubert Martin ze noemt: kunstenaars uit culturen die niet-hegemonisch waren. Afrika, Cuba, China, Korea enzovoort.

‘Naar levend model’ eindigt in 1948. Werkt u aan het vervolg, de vijftig jaar van Amerikaanse overheersing?

COHEN-SOLAL: Ja. De supermacht van de Amerikaanse kunst, rond zeer belangrijke figuren die Europeanen zijn, zoals de New Yorkse handelaar Leo Castelli. Hij werd geboren in Triëste, leefde in Boekarest, Boedapest, Wenen, Parijs en Londen. Zijn oog heeft Jasper Johns ontdekt, popart… Hij was het die de markt vergrendeld heeft. Goed. Het derde deel, dat ik al in seminaries voorbereid, is wat er vandaag gebeurt. Het geheel is een reflectie over kunst als allegorie van een cultuur. Wat me nogal bezighoudt, is de sociale en sociologische benadering van de kunst. De kunstenaars zijn omringd door een heel netwerk van andere actoren die de werkvoorwaarden creëren. En aan deze categorie besteed ik bijzondere aandacht. In Frankrijk zijn ze compleet in gebreke gebleven. Dat kwam door een zeer gefossiliseerd en conformistisch staatsapparaat, terwijl je in de Verenigde Staten zoiets als de burgergemeenschap hebt, die de ontwikkeling van een mecenaat van vrouwen en bedrijven toeliet, wat de vrije en snelle creatie van instellingen en collecties mogelijk maakte.

Was het niet Leo Castelli die u persoonlijk ingewijd heeft in de wereld van de kunst in New York, en die u in staat stelde om het universum van Jean- Paul Sartre te ruilen voor dat van Marcel Duchamp en co?

COHEN-SOLAL: Absoluut. Toen ik Leo Castelli ontmoette, zei hij me: ‘Ik zal je in de Amerikaanse kunst initiëren.’ En hij bleek dat letterlijk te bedoelen. Ik kende de milieus niet van de grote collectioneurs, de grote marchands, de grote kunstenaars, de grote museumdirecteurs, de grote curatoren. Castelli had toegang tot beide werelden, die van Sartre en die van Duchamp. Hij was een Europese intellectueel die dezelfde dynamische ondernemerszin had als zijn grote voorganger Paul Durand-Ruel. Toen ik de laatste hand aan mijn boek legde, stelde ik vast dat Sartre er maar weinig mee te maken had. En toen bezocht ik een vriendin van mij die nu tweeënnegentig is, Dolores Vanetti. Ze was bevriend met onder anderen Sartre, Lévi-Strauss, Breton en Duchamp. En ik had net een mooie catalogus van een Duchamp-tentoonstelling in New York gekregen. Die bevatte de fotokopie van een tekst van Duchamp uit januari 1945. Ik toonde hem aan Dolores. ‘Maar die tekst is helemaal niet van Duchamp, hij is van Sartre die hem aan Duchamp gegeven heeft toen ze bij mij geweest zijn’, zei ze me. Het was alsof er, op het moment dat ik mijn boek afsloot, de hand van Sartre was die me beduidde: vergeet me niet.

Na uw Sartre-biografie, begon de grote aanval op hem. Daarbij liepen ‘nieuwe filosofen’ als Bernard-Henri Lévy en André Glucksmann voorop. Beiden lijken nu, toeval of niet, het voortouw te nemen in de strijd tegen het anti-amerikanisme in Frankrijk. Wat is uw positie in dit alles?

COHEN-SOLAL: Vooreerst denk ik niet dat er een discrepantie is tussen mijn boek over Sartre en dat over de Amerikaanse kunst. Het blijft een reflectie over de culturele geschiedenis. Anderzijds voel ik me niet de vertegenwoordiger van het Franse intellectuele milieu. Ik sta erbuiten. De Fransen maken intellectuele essays die meer ideologische stellingnames zijn dan enquêtes. Ik zit helemaal niet in die traditie, ik zit veel meer in de Angelsaksische traditie van de uitgediepte enquête met het ter discussie stellen van een problematiek en een vrijheid voor de lezer om z’n eigen oordeel te vormen. Mijn traditie is veel antropologischer, zo u wilt, het terreinonderzoek. Ik laat bijvoorbeeld de stemmen van de kunstenaars die ik in de archieven ontdek, aan bod komen. De Franse intellectuelen zullen zich daar niet mee bezighouden. Ik maak boeken die veel meer tijd vragen. Ze worden trouwens door de Amerikanen besteld, ik heb een agent in de Verenigde Staten, daarna worden ze aan Frankrijk verkocht.

Het label ‘Frans’ is op u niet van toepassing?

COHEN-SOLAL: Nee. Ik heb ook een interculturele belangstelling. Ik spreek acht talen, ik heb net twee maanden in Italië doorgebracht en ik ben vaak in de Verenigde Staten. Ik verzet mij trouwens tegen het label ‘Frans’, ik denk dat we al in een andere cultuur zitten, de Fransen zijn achterop. We zitten in een transculturele dynamiek, en dat moeten we naar voren brengen. Niet dat de Amerikanen daarin vooroplopen. Het moet gezegd dat landen zoals het uwe daar veel gevoeliger voor zijn: het aantal talen dat in Vlaanderen, Nederland of de Scandinavische landen gesproken wordt… Het zijn landen die geen sterke culturele hegemonie uitgeoefend hebben, en waarvan de talen dus niet veel gesproken worden. Dat geeft een veel grotere flexibiliteit, een grotere nieuwsgierigheid, een grotere openheid, een groter begrip voor de andere. Ik situeer me daarin, in de sartriaanse traditie, de dialoog met de andere. De andere met een grote A. Omdat hij anders is dan ik, interesseert hij mij. Nationale labels deprimeren mij. Daarom is het verhaal van de kunst zo mooi. Het is een verhaal van verplaatsing en van lering. Als een bij die honing verzamelt bij verschillende bloemen. Daarom heb ik het graag over die onzichtbare culturen die nu aan de oppervlakte komen.

Welke plaats heeft de noodlottige datum 11 september 2001 in uw allegorie van de cultuur?

COHEN-SOLAL: Het is het moment waarop de Amerikanen de buitenwereld, het kwaad, ontdekken, de kwetsbaarheid. Je moet het vastknopen aan president Thomas Jefferson, aan de relatie tussen Jefferson en de schilder Frederic Church, en de relatie tussen Church en de geograaf en ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt. President Jefferson verdubbelde het territorium van de toenmalige Verenigde Staten door de aankoop van Louisiana in 1803, en organiseerde de Lewis & Clark-expeditie die de Amerikanen de Verenigde Staten liet ontdekken. In het spoor van president Jefferson togen de Amerikaanse schilders op pad door het land, en de Amerikaanse identiteit is op deze geografie gebouwd. En de geografie van dat land is wat Frederic Church op zijn enig mooie schilderijen toont: een land dat alles bezit, dat aan zichzelf genoeg heeft. Ze hebben de warmte en de koude, de bergen en de meren, twee oceanen, en ze zijn beveiligd tegen de buitenwereld. De Amerikaanse natuur is dus een metafoor van de Amerikaanse democratie, omdat ze zuiver, maagdelijk en grenzeloos is, en omdat men er de aanwezigheid van God in ziet. Het is een van de redenen waarom het landschap het Amerikaanse genre bij uitstek is. 11 september heeft dat idyllische beeld gebroken. Er waren de torens van Manhattan, maar er waren ook de brandende bossen van Pennsylvania, met het derde vliegtuig. Dat was verschrikkelijk pijnlijk voor de Amerikanen omdat ze dol zijn op hun bossen. Hun obsessie, de wilderness, werd geraakt door 11 september. Dat heeft geleid tot het radicale ter discussie stellen van alle mythes waarop de Amerikaanse democratie gebouwd was.

Europa was al langer zijn maagdelijkheid kwijt?

COHEN-SOLAL: Ik ben geboren in een land in oorlog, Algerije, en ik heb de naoorlogse periode in Europa behandeld. Daarbij vond ik een zeer mooie tekst van Sartre uit 1949, waarin staat: wij Europeanen hebben een gemeenschappelijke cultuur, die van de verminkte stad. Waar men ook gaat, van Rotterdam naar Florence, van Florence naar Dresden, van Dresden naar Parijs, wij hebben de naoorlogse cultuur van de verminkte stad meegemaakt. Die ervaring, die nieuw is voor de Amerikanen, doet hen wellicht een nieuwe ruimte binnendringen: die waarin men zich moet mobiliseren om te herstellen, om te analyseren, om te begrijpen. Het is alsof de luchtbel waarin ze zaten, uiteengespat is. 11 september is het einde van een ontwikkeling zonder limieten, van een soort naïefheid ook: een almachtige en goede ruimte. Die zelfvoldaanheid ging gepaard met een totaal gebrek aan interesse voor de andere. In de tijd dat ik daar op post was, heb ik me hardnekkig verzet tegen hun gebrek aan interesse voor andere talen, voor de cultuur van de andere. Tijdens de Eerste Golfoorlog konden de Amerikanen het Franse televisienieuws volgen en vaststellen dat er op een totaal andere manier over de oorlog bericht werd dan op de Amerikaanse televisie. Terwijl de Fransen hun oor te luisteren legden bij experts van de Arabische wereld, hadden de Amerikanen het over cijfers, en lieten generaals aanrukken. Tot de brutale alarmbel overging.

In de periode die erop volgde, reageerden de Verenigde Staten met een wereldwijde strijd tegen het terrorisme en de ‘as van het kwaad’. Uiterlijk met de Amerikaanse interventie in Irak, kwam de aperte kloof tussen de Oude en de Nieuwe Wereld bloot te liggen. Het einde van het ideaal van een transatlantische cultuur?

COHEN-SOLAL: Ik geloof niettemin dat we moeten blijven vechten om dat gemeenschappelijk ideaal te bewaren, geboren in Europa en overgeplant naar de Verenigde Staten. Het is niet verdwenen omdat George W. Bush aan de macht is, de karikatuur van een onwetende Amerikaan. Ik heb democratische regeringen meegemaakt, en dat was een ander perspectief. Ik ben niet zo pessimistisch. Er valt nog altijd iets te redden tussen Amerikanen en Europeanen. Alles wat te maken heeft met een democratisch project, de open samenleving. Wij Europeanen en Amerikanen staan bij voorbeeld lijnrecht tegenover de integristische islam, in de verdediging van de vrijheid van het individu, van de vrouw, van de minderheden. De landen van Europa hebben de ervaring van koloniale rijken, wat hen meer instrumenten in handen geeft dan de Amerikanen om te begrijpen wat het politieke beheer in Irak vandaag zou moeten zijn. Wij dragen de sporen, zijn zelfs collectief getraumatiseerd, met betrekking tot wat er in Indonesië gebeurd is voor de Nederlanders, in Congo voor de Belgen, in Algerije voor de Fransen, in India voor de Engelsen. Wij hebben een hele postkoloniale literatuur, een traditie en een geschiedenis die de Amerikanen niet hebben. Ze zijn compleet naïef wat dat betreft. Komt daarbij het hele culturele kapitaal dat een land met een zo diepgaande traditie als Irak vertegenwoordigt, en dat de Amerikanen niet kunnen beheren. In de oorlog met Irak worden de olieputten gered en laat men de musea en bibliotheken plunderen. Typisch een gedrag dat voortkomt uit een kleinburgerlijke mentaliteit waarvan Bush de grote vertegenwoordiger is. Het werk dat ik doe, stelt me in staat om door te dringen tot elementen van de Amerikaanse maatschappij die ik anders nooit had begrepen.

Jan Braet

‘In de oorlog met Irak worden de olieputten gered en laat men de musea en bibliotheken plunderen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content