Maandag is het dokstaking, niet voor de eerste keer. Op het kerkhof liep onze reporter toevallig voorbij het graf van een vermoorde havenarbeider. De weken na de moord brak een revolutie uit. ‘Zo is het vaak gegaan in België: de dokwerkers leidden het protest, de rest volgde.’ Dit is het verhaal van Pot en Grijp, van Frans en Zwarte Willy, van de mannen die regeringen deden beven.
Het stormde weer hevig in ons glas water, de voorbije week. Op 6 november trok een van de grootste naoorlogse betogingen door Brussel. 120.000 mensen, maar die haalden de voorpagina’s van de kranten niet. Wel een paar tientallen relschoppers: sommigen droegen een masker, anderen een fluo-oranje jasje waarop HAVEN VAN ANTWERPEN stond.
De burgemeesters van Brussel en Antwerpen wezen elkaar aan als de grote schuldige. Die van Antwerpen beloofde meteen een ‘indrukwekkende ordemacht’ tegen een betoging die niemand gepland had. De dokwerkers beweerden dan weer dat ze geflikt waren: er hadden zich op 6 november neofascisten tussen hen gemengd.
Een paar zomers her, telefoon van een vriendin. Ze was bezig aan een reis door eigen land en vroeg of ik haar de mooiste plaats van Antwerpen kon tonen.
Ik nam haar mee naar Schoonselhof, een majestueus kerkhof aan de rand van de stad. Leidde haar langs alle bekende graven op het ereperk: van Herman de Coninck naar Jean-Marie Berckmans, van Paul van Ostaijen tot Julien Schoenaerts. Tot ze plots halt hield voor een wat verwilderd graf. ALBERT POT (1917-1936) & THEOPHIEL GRIJP (1899-1936) stond erop.
‘Wie zijn dat?’ vroeg ze.
Ik werd gered door de tekst die op hun graf stond: ‘Twee Antwerpse socialisten die in de nacht van 22 op 23 mei 1936 te Antwerpen door een fascist werden vermoord.’
‘Ik kan ook lezen’, zei ze. ‘Maar waarom?’
Later vond ik het antwoord in De Volksgazet van 24 mei 1936. Tussen het verkiezings- en besparingsnieuws stond een vette titel: TWEE VAN ONZE KAMERADEN LAF VERMOORD.
‘Het is met een bloedend hart dat wij deze regelen schrijven. Rond twee uur ’s nachts werden onze kameraden verwittigd dat er een auto toerde over de Paardenmarkt, en dat die auto nogal wat belangstelling had voor het huis van onze vakbond. Zij sprongen in een camion. Op de Italiëlei gekomen zagen zij een paar leden van de Realisten plakken, de partij die fascisme belooft.
‘Awel,’ zegde een van onze kameraden, ‘is er geen plaats meer op de schutsels, dat gij moet plakken op de palen? En moeten vrouwen bij u ook al meewerken?’
Het eene woord bracht het andere mede. Onze makker Pot Albert, arbeider, ging op de man toe. Deze Realist, deze schoelie liever, deze lafaard, ontweek het eerlijk gevecht van man tot man. Hij greep een revolver en loste een tweetal schoten. Reeds bij het eerste zeeg Pot doodelijk gewond ten gronde. Onze kameraden bogen zich over den gevallen makker en zij besloten hem naar het Stuyvenbergziekenhuis te brengen. Maar onderwege geschiedde het tragische: hij overleed in hun armen. (…)
Onze andere kameraden liepen achter de vluchtende Realisten. Aan de Vlaamsche Opera sprong onze kameraad Grijp Theophiel, dokwerker en lid van de havenvakbond, op de Realist. Die schoot weer… Kameraad Grijp werd in de hartstreek getroffen en ook hij zeeg neer. (…) Het bericht over deze tragische gebeurtenis liep als een vuurtje door de stad. Overal en in alle kringen verwekte het de grootste ontroering.’
Hoe het verder ging: op de dag dat Pot en Grijp begraven werden, staakten de dokwerkers. Een eresaluut voor hun vermoorde collega’s. Duizenden havenarbeiders liepen mee in de begrafenisstoet. De weken erop brak een revolutie uit in België. Niet tegen fascisme, maar voor betere werkomstandigheden. Op 15 juni 1936 staakten 150.000 mensen mee, drie dagen later waren dat er al een half miljoen.
Het ging er hard toe tussen agenten en stakers. Kogels vlogen heen en weer, een vrouw stierf van de angst. Uiteindelijk zwichtte de regering: de arbeiders kregen de veertigurenweek, zes dagen betaald verlof en een ziekteverzekering. De wonderjaren van de sociale zekerheid waren begonnen. Met dank aan de dokwerkers uit de haven, waar het allemaal begonnen was.
Het is daar vaak begonnen, zegt historicus Donald Weber, die vorig jaar het boek Leven en werken in de Belgische Transportindustrie (1913-2013) schreef. ‘Als er sociale onrust is, staan de dokwerkers altijd op de eerste rij. Zij en de metallo’s uit de Borinage: allebei zijn ze even strijdbaar, allebei even militant. Dat heeft te maken met hun geschiedenis, die verweven is met de sociale strijd. Het beroep is een product van het industrieel kapitalisme. Vroeger bestonden er alleen zeilboten, en de matrozen zorgden ervoor dat de bagage aan wal kwam. Met de opkomst van de grote stoomschepen is alles veranderd: zij brachten enorme ladingen mee.
Op het einde van de negentiende eeuw troepten duizenden mensen samen op de kaaien. Telkens als er een schip arriveerde, viel er wat te verdienen. Het was hard en slecht betaald werk, maar het had ook zijn charme. Je was niet aan een baas gebonden. De eerste dokwerkers vormden daardoor een merkwaardige mix: veel wanhopige armeluizen, maar ook vrijbuiters en avonturiers.’
Foremannen deelden het werk uit. ‘Terwijl arbeiders daarop wachtten, gingen ze iets drinken in de cafés. Vaak gebeurde het dat de cafébaas foreman werd. Er ontstond al snel een handel: de dokwerkers die ’s morgens het meest jenever dronken, kregen een job. ’s Avonds werden ze in hetzelfde café uitbetaald, nadat ze weer hadden moeten consumeren. Stomdronken wandelden ze naar huis, meestal zo goed als platzak.’
Het was een laissez-faire-economie, daar aan de kaaien. Elke week vielen er doden: dokwerkers die in het water vielen of geplet werden in een machine. Tussendoor moesten de anderen hun boterhammen in de regen opeten, rug aan rug. Midden in die erbarmelijke scènes groeiden de eerste vakbewegingen. ‘De staking van 1907 was een keerpunt’, zegt Weber. ‘Daarvoor waren er nog al stakingen geweest, maar elke keer was de vakbond verdwenen. Nu hadden de bazen weer gewonnen, maar niet helemaal. De rode vakbond Willen Is Kunnen bleef bestaan. Ze zetten heel wat dingen op de agenda. Zo werden er aanwervings- en uitbetalingslokalen gebouwd, net als wc’s en schuilhokjes. Later dwongen ze ook het statuut af: lossen en laden mocht voortaan alleen nog uitgevoerd worden door erkende havenarbeiders.
Zoveel jaren later is dat statuut nog altijd relevant, vindt Weber, ook al wordt het verketterd in neoliberale kringen. ‘Dat werk kan alleen gedaan worden door mensen die weten wat ze doen. Niemand kan zich geklungel permitteren. Een tanker die zinkt door een fout van een havenarbeider, dat is een miljardenverlies.’
Het statuut zorgt er wel voor dat de dokwerkers een gesloten groep blijven: mannelijk en blank. ‘Iedereen die wil lossen en laden, moet een ticket hebben’, zegt Weber. ‘Het probleem is dat er maar een beperkt aantal tickets is. Nieuwe komen er alleen als een dokwerker sterft of met pensioen gaat. Stel dat er dan twee gelijkwaardige kandidaten zijn: Mohammed en de zoon van Jef De Dokwerker. Natuurlijk heeft die laatste een kleine voorsprong, want hij weet van zijn vader wat hij moet zeggen en doen. Het zal nog wel een generatie duren voor daar verandering in komt.’
Op hun strijdbaarheid zit alvast geen sleet. ‘Dat is wel merkwaardig’, zegt Weber. ‘Oude havenarbeiders klagen vaak: “’t Is niet meer zoals vroeger. Die jonge gasten weten niet meer wat havenarbeid is.” De aard van het werk is inderdaad veranderd. Nu moeten dokwerkers vooral het dashboard van een kraan kunnen bedienen, terwijl het vroeger vooral zware handenarbeid was.
‘Het zijn ook geen armeluizen meer. Ze verdienen meer dan vroeger – terecht, want het is gevaarlijk en belangrijk werk. De meesten kunnen zich ook een auto permitteren en zijn verder van de haven gaan wonen. Daardoor zijn de typische dokwerkerscafés en wijken verdwenen. Ze gaan ’s avonds ook geen pint meer drinken. Je zou dan verwachten dat ze als los zand aan elkaar hangen, maar dat is niet helemaal waar. Als ze als groep aangevallen worden, reageren ze als groep. Dat was ook te zien op die betoging. Ze liepen daar samen. “Wij zijn de dokwerkers.” Ze beschouwen het echt als een identiteit, voelen zich de erfgenamen van een verleden dat veroverd is.’
Er bestaan heel wat oud-strijdersverhalen over dat veroverde verleden. Over de dokstaking van 1936, bijvoorbeeld, na de moord op Pot en Grijp. Over die van 1907, die van 1960-1961, over zoveel stakingen. ‘Elke tien, vijftien jaar is er wel een’, zegt Weber. Maar geen enkele is zo legendarisch als die van 1973. Acht weken lagen de havens van Antwerpen en Gent plat. ‘Vandaag zou dat ondenkbaar zijn. De belangen zijn veel te groot. Er zouden economische rampen gebeuren en doden vallen.’ Maar ook toen was dat groot nieuws, vooral omdat de vakbonden de staking veroordeelden. ‘Dat had vooral te maken met een generatieconflict. Aan de ene kant had je de oude vakbondslui die na de oorlog nog de sociale zekerheid meeonderhandeld hadden. Ze hadden jarenlang ervaring opgebouwd aan de groene tafel. “Wij zijn de baas,” riepen zij, “wij vertegenwoordigen jullie. Kijk eens wat we weer binnengehaald hebben: zoveel procent meer loon.”
Daartegenover stonden jonge mensen die participatie en respect wilden. Zij eisten bijvoorbeeld behoorlijk sanitair, zodat ze niet meer stinkend naar huis hoefden. Dat waren zaken waar de traditionele vakbondslui veel minder aandacht voor hadden. Het was ook de tijd van de flowerpower. De nieuwe generatie had lang haar en speelde songs van The Beatles. De oude vakbondslui gruwden daarvan. Zij waren opgegroeid met de schlagers van Will Tura.’
Het ging er hard toe, tussen vakbond en dokwerkers. Op 1 mei 1973 verstoorden ze de stoet op de Grote Markt in Antwerpen. De tribune met prominenten en politici liep leeg. Eén man bleef zitten, met de armen gekruist: ABVV-bons Louis Major.
Op de zeepkisten van toen leidden twee mensen het verzet: Zwarte Willy en Frans Wuytack, een voormalig priester die net terug was uit de krottenwijken van Venezuela.
Wuytack is vandaag 80 en is al veertig jaar weg uit de haven, maar 1973 vergeet hij nooit. ‘Het is allemaal begonnen met een 24 uursstaking, uit solidariteit met onze collega’s in Gent. Nadien is het uitgebreid, al lag niet alles direct plat. De haven is gigantisch groot, tientallen kilometers lang. Niet iedereen komt ’s morgens naar ’t Kot. We moesten dus voortdurend van hot naar her rijden. De Strijd om Antwerpen was vooral een bewegingsoorlog. Op alle vlakken: in elke staking zijn er altijd momenten van hoogspanning. De meeste leiders willen die spanning behouden en oppoken. Ik wou dat niet. Het was veel belangrijker om iedereen erbij te betrekken, uit te leggen waarom we deden wat we deden. De emancipatie van de dokwerker, dáár ging het over.’
Willen is kunnen, maar gemakkelijk was het niet. ‘Omdat de bonden niet meededen, kreeg niemand een uitkering. Dat leidde tot drama’s: bij sommige dokwerkers kwamen ze zelfs de elektriciteit afsluiten. We moesten ook voedselpakketten uitdelen.’ Maar ze kregen ook steun: van studenten, van de jonge Gentse advocaat Piet Van Eeckhaut, van veel arbeiders. Het land brandde een beetje. En weer was het lont ontstoken in de haven.
Wuytack vergeet nooit een man in het café van Jef Van Extergem op het Sint-Jansplein. Hij was aan het wenen. ‘”Wat is er?” vroeg ik. “Frans, het gaat niet meer”, antwoordde hij. “Zeven weken geen loon… Mijn kinderen willen eten. Mijn huwelijk gaat kapot.”
“Ga werken”, zei ik. Toen hij naar buiten wandelde, riep ik hem na. “Ik vind u geen rat, ik begrijp het.” Tegen de anderen zei ik: “Dat is niet erg, geen enkele staking mag totalitair zijn. We zullen er alleen dubbel zo hard tegenaan moeten gaan.”‘
Wuytack zocht zijn grootvader op, een oud-dokwerker. ‘Ha, de rattenvanger van Antwerpen’, grijnsde die. ‘Ik weet wat het is om gene fret te hebben, jongen. Ik heb u dikwijls verteld over de dokstaking van 1907. Ons Emma zei mij: “Niet plooien, Sooi. Nooit plooien.” Ik hoop dat gij ook nooit plooit.’
De volgende dag liep Wuytack over de Italiëlei. ‘Mannen,’ riep hij door de megafoon, ‘het is mooi weer. We gaan een wandeling maken.’ Op dat moment chargeerde de politie. Wuytack werd afgezonderd, in elkaar geslagen, minutenlang met houten knuppels bewerkt.
Op dezelfde plaats, in dezelfde straat, waar jaren eerder Pot en Grijp vermoord werden. Hij bleef bewusteloos liggen en werd afgevoerd naar het Stuyvenbergziekenhuis. ‘Ik weet nog dat er aan de deur twee agenten stonden om me te bewaken. Er kwam een delegatie dokwerkers op bezoek. Zwarte Willy, die mee de staking leidde, zei: “Frans, als we jou kwijt zijn, dan is de staking gebroken.”‘
In zijn gewonde hoofd echode maar één zin: ‘Ik hoop dat ge nooit plooit. Ik hoop dat ge nooit plooit…’
De dokwerkers gingen met hun brede ruggen voor de agenten staan. Frans stapte uit bed, een andere dokwerker ging erin liggen. Ze wisselden van kleren. ‘Ik zie al die dokwerkers nog gebogen voor het bed staan: “Amai Frans, je ziet er al heel goed uit.”‘ (lacht) Wuytack was weg, in de auto van Zwarte Willy. Een dag later speechte hij, met een zware hersenschudding, voor duizenden arbeiders op het Sint-Jansplein. ‘Kameraden…’
Zoveel levens later. Frans Wuytack is nu in Andalusië, aan het beeldhouwen met jongeren die geplaatst werden door de rechter. Nog altijd dezelfde activist van weleer, maar dan anders. De voorbije weken heeft hij vaak teruggedacht aan 1973. Omdat dat jaar een beetje lijkt op 2014. Hij hoorde de Gentse burgemeester Geeraard Van Den Daele weer zeggen: ‘Door die stakers kunnen we straks bloemekes gaan planten in de haven. Geen enkel schip zal nog willen komen.’
En zijn grootvader: ‘Frans, dat zeiden ze in mijn tijd ook. “Er is geen alternatief voor kinderarbeid. We kunnen dat niet afschaffen, of we verliezen de concurrentie met Engeland.”‘ Vandaag wordt die angst er op dezelfde manier in geramd. Ik revolteer als ik politici hoor vertellen: “Er is geen alternatief voor de hogere pensioenleeftijd. Of voor de besparingen in het onderwijs en cultuur.”‘
Zou zo’n staking van acht weken vandaag mogelijk zijn?
‘Om Bart De Wever bang te maken: ja. (lacht) De regering wil mensen het gevoel geven dat ze er alleen voor staan. Daarom moet je gaan betogen of staken. We have a dream. Ik heb zeven keer in de gevangenis gezeten, in allerlei regimes. Dat was niet fijn, maar je hebt tenminste mensen om tegen te praten. Ik heb ook drie keer in de isoleercel gezeten. Dat was iets helemaal anders: daar ga je kapot.’
Wuytack heeft de voorbije weken ook om een andere reden aan 1973 teruggedacht. Een paar weken geleden is Zwarte Willy gestorven, zijn medekompaan van toen. Geruisloos. Hij die ooit op alle voorpagina’s stond, die het land deed daveren. ‘Willy was een fantastische man’, zegt Frans. ‘Een echte dokwerker.’ Hij was aan de haven begonnen net voor de dokstaking van 1960-1961. Even had hij gespijbeld: zeeman geworden. Geleefd tussen de bananenplukkers van Ecuador, in Argentinië en Cuba. Zijn held Che Guevara achterna. Maar toch teruggekeerd naar zijn dokken, zijn basseng.
Wuytack: ‘Tijdens de staking van ’73 deden we alles samen. Hij had een luide stem, maar ook politiek inzicht. Zijn vader was nog in de dokken verongelukt. Daarom kwam hij op voor de veiligheid van de dokwerkers, dat lag hem na aan het hart.’
Na de staking van ’73 gingen ze elk hun eigen weg. Wuytack vertrok weer naar Venezuela, waar hij lid werd van de guerrilla. Zwarte Willy bleef in de haven, waar hij 37 jaar werkte.
Af en toe zagen de oude vrienden elkaar terug. Onlangs nog, een paar maanden voor zijn dood. Hij was ziek, Zwarte Willy was Grijze Willy geworden. ‘Maar toch was hij geen haar veranderd. De meeste mensen krijgen daarna een goed betaalde job en zwijgen. Zo was Willy niet: hij is tot zijn laatste dag consequent gebleven.’
Vorig jaar gaf Zwarte Willy zijn laatste interview, aan Radio Centraal. In felbewogen Antwerps vroeg hij zich af waarom stakingen vandaag altijd beginnen ‘oep ne vraaidag’. En nooit eens ‘oep ne moandag of ne destdag‘, zoals in 1973. Zodat ze niet meteen uitdoven.
Speciaal voor Zwarte Willy, daarboven: 24 november 2014, de dag dat zijn basseng weer eens in brand staat, is ne moandag.
DOOR STIJN TORMANS, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE
‘In de tijd van mijn grootvader zeiden politici ook dat er geen alternatief was. “We kunnen de kinderarbeid niet afschaffen, dan verliezen we de concurrentie met Engeland.”‘
Wuytack werd afgezonderd door de politie en minutenlang met houten knuppels bewerkt. Op dezelfde plaats waar jaren eerder Pot en Grijp vermoord werden.