Zo spontaan en natuurlijk zijn vertelkunst was, zo ongedwongen geeft Gerard Walschap zich in de kolossale brievencollectie uit de laatste veertig jaar van zijn leven. Van visionair en revolutionair tot kinderlijk en al te vrijzinnig: zeven facetten van het oertalent Walschap toegelicht aan de hand van evenveel briefpassages.
Zelf was hij ertegen, maar gelukkig hebben zijn kinderen Bruno en Carla samen met de onvolprezen tekstbezorger Harold Polis er anders over gedacht. Als hij zesenzestig is en zich blijkbaar verveelde tijdens een uiteenzetting over – godbetert – briefwisselingen, geeft hij een visitekaartje door aan Marc Galle: ‘Marc, ge weet dat ik wereldberoemd ben, maar ge moet mij plechtig beloven mijn brieven alleen voor u te houden. Ze zijn niet geheim, maar ook niet voor musea en dergelijke onnozelheden. Alleen mijn boeken zijn voor publiek.’
Met de publicatie van het tweede deel van de brievencollectie van Gerard Walschap (1898-1989) zijn er momenteel een goede tweeduizend brieven van Walschap beschikbaar. Vier jaar geleden verscheen het eerste deel van Walschaps brieven uit de periode 1921-1950. Het geplande tweede deel voor de periode 1951-1989 dijde uit tot de twee volumina die nu voorliggen. En binnenkort komt er nog een vervolgje met brieven die pas onlangs werden vrijgegeven.
De meer dan dertienhonderd brieven uit de tweede helft van Walschaps leven zijn niet alleen interessant om het leven en werk van Walschap zelf. Dankzij de uitgebreide aantekeningen van Polis groeit deze particuliere brievenverzameling uit tot een tijdsbeeld van het literair-culturele Vlaanderen in de tweede helft van de twintigste eeuw. Walschap was een centrale pion in de Vlaamse cultuurpolitiek en Polis heeft er goed aan gedaan om de voornaamste etappes in de Belgische staatshervorming voortdurend te becommentariëren. Ook zijn encyclopedische Who’s who van Vlaamse schrijvers, politici en andere culturele beleidsmakers in de marge van de brieven draagt bij tot een fijnmazig beeld van het netwerk waarin Walschap opereerde. Polis zelf hoopt dat de publicatie van deze brieven zal bijdragen tot een herwaardering van het essayistische werk van Walschap uit de tweede helft van diens leven. Het blijkt alleszins dat Walschaps eigenzinnige koers zowel in het katholieke als het vrijzinnige kamp niet echt werd geapprecieerd.
Veertienhonderd bladzijden levenslustige brieven kun je niet zomaar samenvatten. Daarom volgt er hier een selectie van enkele spraakmakende fragmenten die ieder een verschillend aspect van Walschaps veelzijdige activiteit als rebels schrijver met een missie documenteren.
KRITISCH OBSERVATOR
Op 27 maart 1951 scheept Walschap in voor een reis van ruim drie maanden naar Congo in de voetsporen van zijn broer Alfons die er als missionaris in 1938 gestorven is. Walschap is diep onder de indruk van de Afrikaanse joie de vivre, ook bij de Belgische kolonialen. Maar hij is niet blind voor de maatschappelijke onrechtvaardigheid en voorziet het toekomstige onheil reeds in deze brief van 13 mei 1951:
‘Ik weet niet of gij weet dat een blanke in de kolonie een zwarte nooit een hand geeft, een der redenen waarom hij die zwarte hand ooit op zijn gezicht zal krijgen. Hij duldt hem ook nooit in zijn gezelschap. Hetzelfde geldt ook voor mulatten, zonen of dochters van wit en zwart, die versmaad worden én door de negers én door de blanken en dus de echte sukkelaars zijn. Maar zwarte priesters worden behandeld als blanken. (…) Voor een neger in Congo is er maar één middel om menselijk behandeld te worden: priester of non worden.’
BEVLOGEN REVOLUTIONAIR
Vier jaar later gaat hij samen met zijn vrouw Ninette op bezoek bij zijn zoon Hugo in het Peruaanse Lima. Hij werkte er als diplomaat bij de Belgische ambassade. Walschap is ook wel nieuwsgierig om er zijn kleinkind te ontmoeten dat Gerardito werd genoemd als eerbetoon aan de trotse grootvader. Hij wordt bevangen door een revolutionaire bevlieging, wanneer hij in de buurt van Cuzco getuige is van een kerkdienst die door sjofele inlanders wordt verzorgd. De brief dateert van 19 mei 1955:
‘Daar zagen wij (…) de beste exemplaren van wat de Spanjaarden in 400 jaar gemaakt hebben van de wegen-, aquaducten-, paleizen-, tempelbouwers van de Inca’s, van hun goud- en zilversmeden: bestiale typen die om half tien ’s zondagsmorgens zat in een potsierlijke processie liepen van de hoogwaardigheidsknullen die naar de mis gingen. (…) Tijdens de consecratie begonnen de zatte muzikanten in het portaal te spelen. (…) Mannen, dat hadt ge moeten horen, die weemoed, die wildheid. De melodieuze fluiten, het hees langgerekt klagen van de trompet en dat krachtig gescandeerd met korte, norse grosse-caisse-slagen en zachte maar sinistere roffels van de trommels. Ik stond te rillen met een koude onder het haar. Musica muy vieja, fluisterde onze gids mij in het oor, musica guerrera de les incas. Zeer oude muziek, oorlogsmuziek van de Inca’s.
Er stond achter mij een grote vierkante steen waarop iets moest staan, maar niets stond. Spring op die steen, dacht ik, met uw gids die hun taal spreekt. Zeg hem in het Spaans voor wat hij in het Quetshua der Inca’s moet zeggen. Dat zij u moeten volgen naar Cuzco, spelend zonder ophouden, hun instrumenten aan anderen gevend als zij moe zijn en alle Indios oproepend langs de weg. Doe ze Cuzco reinigen van de machthebbers, de rijken en de pastoors. Ga hun voor naar Lima, dagen lang, over de bergen met een aangroeiende horde, beloof hen de helft van het geld van de banken, roep u zelf tot keizer uit en regeer tot ge kapot gemaakt wordt en recht naar de hemel gaat. Dan zult ge in uw leven iets gedaan hebben, want dat zal niet meer te stuiten zijn, niet meer te niet te doen.’
DE KUNSTENAAR ALS HEILIGE
Weer vier jaar later heeft de dan zestigjarige Walschap een korte maar passionele briefwisseling met Jeanne Laurent, een bewonderaarster. Tegenover haar geeft hij zichzelf helemaal bloot. In dit uittreksel van 13 mei 1959 heeft hij het over zijn artistiek credo:
‘Een kunstenaar is bij definitie eenvoudig en bescheiden, zoveel ben ik te weten gekomen, daar ben ik zeker van. Een goed kunstwerk maken is moeilijker dan een goed wetenschappelijk werk leveren, moeilijker dan mensen leiden of organiseren, maar het talent ertoe is zo weinig zeldzaam en zo volledig aangeboren dat men geen reden heeft om er mee te pralen en het leidt vanzelf tot een bewustzijn van de menselijke staat zo helder dat het elke pose voorkomt en onmogelijk maakt. Het geluk om het artistieke talent ligt in zekere korte vervoeringen tijdens het werken, waarover men anderen niets kan meedelen en die er een passie van maken waarin men zonder het te weten verzinkt gelijk in drijfzand, afstervend van deze wereld gelijk de heiligen, maar in andere zaken.’
VRIJZINNIG, AL TE VRIJZINNIG
In de jaren zestig joeg Gerard Walschap met zijn pamfletachtige essay Muziek voor twee stemmen of Wereld en geloof (1963) heel weldenkend Vlaanderen tegen zich in het harnas. Walschap wist van tevoren dat hij op weinig begrip kon rekenen van het katholieke kamp, ook al omdat hij de katholieke vernieuwingspogingen rond Albert Dondeyne in zijn essay zwaar op de korrel nam. Maar dat jonge Gentse vrijzinnigen, zoals jurist Piet Van Eeckhaut en filosoof Etienne Vermeersch, toen assistent van Leo Apostel, hem publiekelijk kwamen vernederen, kon er bij hem maar moeilijk in.
Achteraf bleek dat beide jonge Turken van de toenmalige voorzitter van het Humanistisch Verbond de opdracht hadden gekregen om tijdens een gespreksavond te Brugge Walschap voor schut te zetten. Walschap torpedeerde met zijn al te eigenzinnig pamflet immers de toenaderingsdiplomatie vanuit officiële, vrijzinnige hoek tot het progressieve katholieke kamp van na het Tweede Vaticaanse Concilie. In deze brief aan seksuoloog Jos van Ussel van 23 april 1964 vermoedt Walschap dat hij – vrijzinnig, al te vrijzinnig – er tijdens die gespreksavond werd ingeluisd. Hij geloofde naïef genoeg in de solidariteit onder gelijkgezinde humanisten:
‘Ik ben er te Brugge inderdaad ingelopen. Bij Van Eeckhaut, die het eerst sprak, en een donker hemd droeg, meende ik met een priester te doen te hebben, tot de voorzitter mijn vergissing aanvoelde en zei dat het een assistent was van Apostel. Toen daarna Vermeersch rechtstond, was ik er gerust in met een geestverwant te praten die het gesprek op hoog niveau wilde houden en de schijn vermijden van ja-knikkerij onder humanisten. (…) U had moeten horen hoe hautain Vermeersch mij meedeelde, alsof ik dat helemaal niet wist, dat Kant in God geloofde. Maar (…) stel u gerust, ik heb ondervonden dat zulke dingen (…) de aanleggers minstens evenveel kwaad doen als mij. En zij kunnen niet beletten, de hele wereld kan niet beletten dat u en ik een eerlijk woord spreken en dat steeds meer Vlamingen dat merken.’
VISIONAIR
In het zicht van zijn vijfenzeventigste verjaardag blikt Walschap in een brief aan zijn zoon Lieven van 1 mei 1973 terug op zijn verblijf in China in mei 1959 en knoopt er enkele bedenkingen aan vast over de stand van de wereld. De visie van Walschap blijkt na 11 september 2001 lang niet zo gek als toen werd gedacht:
‘Ik ben er door mijn China-reis vast van overtuigd dat twee tegengestelde evoluties onvermijdelijk zijn. Zoals de Russen en hun satellietlanden zullen ook de Chinezen geleidelijk meer comfort en vrijheid opeisen en het kapitalisme zal door de misbruikers van zijn vrijheid, kidnappers, holduppers, black powers, zwarte septembers, vliegtuigkapers en contestatairs gedwongen worden zijn vrijheid in te perken. Langs deze twee richtingen evolueert de mensheid onvermijdelijk naar het model van de bijen- en mierenstaat.’
POLEMICUS
Wanneer Willem Frederik Hermans in Houten leeuwen en leeuwen van goud (1979) de staf breekt over het slechte Nederlands van Vlaamse schrijvers in het algemeen en van Hugo Claus in het bijzonder, lucht Walschap tegenover Albert Westerlinck, alias José Aerts, zijn gramschap als volgt in een brief van 23 augustus 1980:
‘Wat een ellendige zuurpruim, pretentieus en stom. Zijn superioriteitsgevoel op het niveau van de eerste de beste caféklant uit België of Holland, zijn stommiteiten over het enige goede Nederlands van de meester lopen de spuigaten uit en zijn eigen stijve, koude taal, die vooral correct wil voorkomen, is het lang niet altijd. (…) Op elke bladzijde staan fouten en toch worden alle boeken van Vlamingen door Nederlandse auteurs verbeterd!’
KINDERLIJKE WESTERNLIEFHEBBER
Tegenover de altijd chagrijnige Marnix Gijsen belijdt Walschap op 18 juni 1981 met kinderlijk plezier zijn voorkeur voor cowboyfilms die een prima remedie zijn om de metafysische angst voor het sterven weg te lachen:
‘Dat u in de westerns ergert dat er zoveel in geschoten wordt, één schot en morsdood, dat komt doordat ge geen kinderen hebt. Die vragen niets anders dan pif paf en dood, kop af en dood, al de vijanden dood, al de brave mensen vrij en veilig door complete zegepraal. Ze weten niet wat sterven, maar wel wat angst is en daarvan bevrijden hen en mij en Carla die heerlijke westerns, waarin naar de doden niet meer omgekeken wordt, niet eens om ze te begraven.’
Frank Hellemans
Gerard Walschap, ‘Brieven 1951-1965 & 1966-1989’, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam-Antwerpen, 577 en 763 blz., E 35 en 69,9.