Collaboratie of business as usual? Nieuw licht op de Belgische economie tijdens de Tweede Wereldoorlog.
De nu grotendeels om zeep geholpen Leopoldswijk in Brussel had zijn eertijds fraaie aanblik te danken aan de koopkracht van zijn bewoners. Daar hield de Belgische elite verblijf. Daartoe behoorde ook de kennissenkring van Camille Gutt, tijdens de Tweede Wereldoorlog als minister van Financiën lid van de Belgische regering-in-ballingschap in Londen. Als Gutt tijdens de bezetting iets wou vernemen over de gemoedstoestand in het bezette land, lag het dus voor de hand dat hij daar zijn licht opstak. Maar veel wijzer werd hij daar niet van.
Wie daar nog woonde – een groot deel van Belgiës politiek en economisch establishment had de wijk genomen naar veiliger oorden als Londen, New York of Lissabon – bleek een zeer enge kijk op de zaken te hebben. Ze vonden dat wat zij dachten, meteen ook maar de opvatting was van de hele Belgische bevolking. Of dat hoorde te zijn. Gutt mopperde dan ook vaak over wat hij de Quartier Léopold noemde, mensen die ‘verkalkt zitten in hun sociale klasse en alleen in staat zijn om daarover nieuws te verstrekken, wat zij dan natuurlijk aan alle Belgen toeschrijven’. Het is een detail, maar het tekent de zelfgenoegzaamheid, ja, de bekrompenheid van die elite.
Die machts- en standsbewuste mentaliteit verraadt de intieme verstrengeling van economie en politiek in de eerste helft van deze eeuw. Zakenlui, bankiers en industriëlen wogen niet alleen zwaar op het regeringsbeleid, ze kregen zelfs geregeld ministerportefeuilles toegeschoven. Dat verklaart hun neiging om niet alleen hun opinies, maar ook hun persoonlijke belangen zonder veel omhaal gelijk te stellen met het nationale Belgische belang. Deels was dat nog terecht ook, want een aanzienlijk part van de economische activiteit in het land stond onder de controle van een kleine groep holdings. De Société Générale beheerste in haar eentje 40 procent van de Belgische industrie. Het bracht iemand als haar gouverneur Alexandre Galopin ertoe om zich ten opzichte van de arbeidersbevolking te beschouwen als ‘de natuurlijke leiders die we zijn’.
HET MINSTE KWAAD
Die situatie verklaart ook waarom, eens het begon te spannen, de regering zich als vanzelfsprekend tot de economische elite wendde. Bijvoorbeeld bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Bij de Duitse inval van 10 mei 1940 was het al snel duidelijk dat het Belgische leger geen kans maakte. De door Hubert Pierlot geleide regering maakte zich klaar om het bedreigde Brussel te verlaten, maar eerst ontboden Gutt en minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak op 15 mei enkele vooraanstaanden. Alleen de bankiers Galopin, Max-Léo Gérard (Bank van Brussel) en Fernand Collin (Kredietbank) konden present zijn.
Op die bijeenkomst zouden Spaak en Gutt het land aan dit trio hebben ’toevertrouwd’, letterlijk, met de woorden ‘messieurs, nous vous confions la Belgique’. Ging het echt zo? Niemand weet het, want van de vergadering bestaat geen officieel verslag. De regering hengelde hoe dan ook maar naar één concrete toezegging: dat de ambtenaren die niet voor de oprukkende nazi-legers op de loop gingen, verder doorbetaald zouden worden. Toch valt te vermoeden dat de bankiers dit als ‘een algemene vertrouwensopdracht’ begrepen, onder meer omdat hen werd gevraagd ‘advies’ te verstrekken aan de secretarissen-generaal, die in afwezigheid van de regering het landsbestuur toevertrouwd kregen.
De vergadering kreeg achteraf een veel groter gewicht toegeschreven. Ze gold als de verantwoording voor het feit dat het bedrijfsleven in het bezette land de economische activiteit voortzette, al kon er geen twijfel over bestaan dat de productie uiteraard ook de bezetter en dus de Duitse oorlogsmachine ten goede kwam. Dat zou dan leiden tot wat de enen beschouwen als systematische economische collaboratie en wat de anderen aanzagen als de ‘politiek van het minste kwaad’, een ‘accomodatie’ die was bedoeld om groter onheil te voorkomen.
Bij dit alles speelde de herinnering aan de vorige Duitse bezetting een grote rol. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd België economisch leeggeplunderd, terwijl een groot aantal arbeiders naar Duitsland werd gedeporteerd om daar in de fabrieken te werken. Wie produceerde voor de Duitsers, werd achteraf streng bestraft, op basis van artikel 115 van het Strafwetboek. De bevoorrading van het land kon toen toch enigszins op peil blijven dankzij voedselimport uit Engeland en de Verenigde Staten, waarvan de verdeling onder controle stond van een uit bankiers en industriëlen bestaand comité. Dat comité, een virtuele schaduwregering, stond onder leiding van Emile Francqui, een topman van de Generale, wiens feitelijke macht van hem een soort onderkoning van België maakte.
In 1940 maakte Galopin zich op om de nieuwe Francqui te worden. Hij bedacht, op basis van zijn visie op de vertrouwensopdracht van 15 mei, een ‘doctrine’. Deze algemene gedragslijn bepaalde dat het zeer op de export gerichte bedrijfsleven de productie best mocht hervatten, zo lang het maar geen wapens of munitie in de enge zin afleverde, niet op uitbreiding mikte en geen al te grove winsten maakte. Zou de export noodzakelijkerwijs vooral richting Duitsland gaan, zo kon het Belgische industriële apparaat toch ‘in Belgische handen’ blijven, zou de voedselimport kunnen worden gefinancierd, terwijl het doorgaan met de productie een verplichte tewerkstelling in Duitsland zou voorkomen.
DE DOEM VAN ARTIKEL 115
Het eerste argument, dat van de ‘Belgische’ economische controle, gold evenwel van bij het begin als het allerbelangrijkste. De rest was bijkomstig. Dat bevestigen twee pas verschenen studies over de economische geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Industriële ‘collaboratie’ in België van KUL-historicus Patrick Nefors en Camille Gutt. Les finances et la guerre van diens ULB-collega Jean-François Crombois. De andere, door de ervaring van ’14-’18 ingegeven bekommernissen – de bevoorrading en het voorkomen van deportatie – behoorden haast tot de clichés van de tijd. Koning Leopold III riep ze ook in toen hij eind mei ’40 aangaf waarom hij bij de Belgische militaire nederlaag, tegen de regering in, niet mee in ballingschap wou gaan.
Welke argumenten de doorslag gaven, bleek ook in de praktijk. De productiepolitiek ging immers door, hoewel de Duitse bezetter niet terugschrok voor economische plundering (wat de Belgische overheidsschuld bijna verdriedubbelde), de voedselimport helemaal niet wou garanderen (de bevoorrading viel terug tot één derde van de vooroorlogse peil) en zich al evenmin gehinderd voelde om arbeiders naar Duitsland te deporteren. Die evolutie maakte voor de ondernemers weinig uit. Maar ze verplichtte Galopin wel om, met de doem van artikel 115 boven het hoofd, zijn doctrine voortdurend bij te sturen. Niet in de praktijk, wel in de argumentatie. Zo werd de doctrine steeds minder het uitgangspunt voor het concrete gedrag (voor zover ze dat ooit was geweest), wel een retorische verantwoording om naoorlogse vervolging te voorkomen.
Van de doctrine bleef uiteindelijk alleen het principe van de ‘Belgische’ controle (dus die van de holdings) over het industriële apparaat gehandhaafd. Plus het behoud van de bestaande economische structuur, zijnde die van een exportgerichte nijverheid die haar concurrentiekracht middels lage lonen op peil hield. De Belgische regering in Londen, die aanvankelijk geen graten zag in het ‘behoudend beheer’ van de productiepolitiek, stelde zich steeds kritischer op tegenover de industriële praktijk.
Dat bleek ook toen Galopin, tot ontzetting van de Duitsers, in 1944 door fascistische Vlaams-nationalisten werd vermoord. Wegens ‘gebrek aan informatie’ onthield de regering-Pierlot zich toen van elke publieke commentaar. Dat ontstemde de Generale ten zeerste. Via een erkenning van Galopins ‘martelaarschap’ had ze namelijk graag ook erkenning gekregen voor diens doctrine en dus voor haar oorlogsgedrag. Géén afkeuring voor de moord laten blijken, stond, zo vreesde ze, in de ogen van de publieke opinie gelijk met een afkeuring van de productiepolitiek. Het leidde ertoe dat de tevoren uitstekende relaties tussen minister Gutt en de Generale voor altijd tot het vriespunt bekoelden.
De oorlogsproductie heeft veel controverses opgeroepen, vooral omdat na de oorlog de indruk ontstond dat economische collaborateurs veel minder zwaar voor hun ‘landverraad’ werden bestraft dan wie zich aan politieke of militaire collaboratie schuldig had gemaakt. De historiografie boog zich pas laat over de kwestie. VRT-producer Etienne Verhoeyen leverde de eerste belangrijke bijdragen, terwijl VUB-vorser Dirk Luyten daarover drie jaar geleden met Ideologie en praktijk van het corporatisme tijdens de Tweede Wereldoorlog de meest fundamentele studie publiceerde.
PRIVE- EN NATIONAAL BELANG
Luyten oversteeg de anekdotiek – en ook het goedkope goed-of-fout-moralisme – door de productiepolitiek politiek-ideologisch te situeren. Al was er bij sommige industriëlen sprake van een ideologische verwantschap met de nazi’s, ze hoefden geen fascisten of zelfs maar Duitsgezind te zijn om in de bezetting, aldus Luyten, een kans te zien om hun corporatistische ideeën door te voeren. Met dat corporatisme reageerden ze op de democratisering, die het gevolg was van de invoering van het algemeen stemrecht na 1918, dat van de arbeiders (theoretisch) numeriek de belangrijkste politieke macht had gemaakt. Een corporatistische Nieuwe Orde zou die macht breken of de arbeidersbeweging toch minstens integreren in een maatschappelijke ordening, die niet langer steunde op klassenstrijd, maar op klassensamenwerking. Het patronaat kwam dan ook versterkt uit de oorlog, ten nadele van de staat en van de werknemers.
Patrick Nefors, die er niet aan twijfelt dat voor iemand als Galopin inderdaad geen verschil bestond tussen het Belgische belang en dat van de Generale, vindt die laatste conclusie van Luyten overdreven. In zijn boek probeert hij een vrij globaal beeld van de oorlogsproductie te geven. Daaruit besluit hij dat, hoe divers het optreden van de verschillende economische actoren ook was, wel sprake kan zijn van een ’terughoudende accomodatie’, maar dat voor deze ‘overlevingscollaboratie’ weinig alternatieven bestonden en dat het daarzonder allemaal alleen maar erger zou zijn uitgedraaid. Al is deze laatste conclusie aannemelijk, ze blijft hypothetisch, want oncontroleerbaar.
Het rijke, zeer gedetailleerde maar door nogal wat slordigheden ontsierde boek van Jean-François Crombois over de Londense jaren van minister Gutt, ontvouwt al evenzeer een opmerkelijk panorama van de intense interactie tussen politiek en economie, vooral buiten het bezette gebied. Zo is het onthutstend om te zien hoeveel zakenlui in Londen en New York tegelijk politieke en overheidsopdrachten kregen, daarbij (alweer) hun privé-belang gelijkstellend met het Belgische belang.
Dat gold zeker voor de Belgisch-Amerikaanse relaties tijdens de oorlog, die volgens Crombois kortweg ‘geprivatiseerd’ werden. Dat bleek het duidelijkst in de uraniumkwestie, toen de Amerikanen zich grote inspanningen getroostten om de controle te verwerven over het uranium in het toenmalige Belgisch Congo, waarmee ze hun eerste atoombommen in elkaar knutselden. Uit die gretigheid probeerden de Belgische onderhandelaars uitsluitend commerciële voordelen te slepen, zonder ook maar een poging te ondernemen om dat uraniumbezit ook politiek te verzilveren.
HET LINKSE GEVAAR
Congo was trouwens een geval apart. De monetair zelfstandige en (wegens de aldaar aanwezige grondstoffen) economisch en strategisch uiterst belangrijke kolonie toonde zich amper bereid om enige financiële solidariteit op te brengen met de Belgische oorlogsinspanning vanuit Londen. De koloniale machthebbers aarzelden eerst zelfs om de kant van de geallieerden te kiezen. Daarom protesteerden ze bijvoorbeeld tegen het bevel om in Congo verblijvende Duitse burgers te interneren. Een soort neutraliteit leek hen allicht aantrekkelijker om zo met àlle oorlogsvoerende partijen zaken te kunnen doen.
Nochtans aarzelden de koloniale maatschappijen niet om zich van de Belgische regering te bedienen wanneer hen dat nuttig leek. Dat kwam al bij het begin van de oorlog tot uiting, met vérstrekkende gevolgen. Had de regering eerst manmoedig besloten om, ondanks de capitulatie van Leopold III, de oorlog aan geallieerde kant voort te zetten, dan zakte ze na de Franse militaire nederlaag in vertwijfeling. Ze dacht eraan om ontslag te nemen. Zo zou de koning de kans krijgen om met een nieuwe, autoritaire, ‘collaborerende’ regering met de nazi’s een vergelijk te zoeken.
De cruciale beslissing van de regering om dan toch maar naar Londen te trekken en deel te nemen aan de oorlog tegen Duitsland, zo blijkt uit Crombois’ boek, kwam er in belangrijke mate op aandringen van de buiten België, vooral in Congo actieve Belgische bedrijven, de Société Générale voorop. Zij hadden een officieel Belgisch gezag in onbezet gebied nodig om hun internationale belangen en bezittingen te kunnen vrijwaren. Die riskeerden anders door de Britten of de Amerikanen te worden geblokkeerd of zelfs in beslag genomen.
En er dreigde in de zomer van 1940 nog een ander gevaar. Er waren immers al Belgische politici in Groot-Brittannië neergestreken, onder anderen de liberaal Marcel-Henri Jaspar en de socialist Camille Huysmans, die daar een Belgisch Nationaal Comité hadden gevormd. Als de door het verslagen Frankrijk dwalende ministers zich niet snel naar Londen spoedden, bestond het risico dat dit als ‘links’ beschouwde comité door de Britten als de rechtmatige Belgische regering-in-ballingschap werd erkend. Zij zou dan ook autoriteit krijgen over Congo en de Belgische ondernemingen in niet-bezet gebied. De holdings wilden het risico van zo’n ‘linkse’ machtsgreep door het comité ten allen prijze voorkomen. Zij waren het tenslotte gewend om door de regering op hun wenken te worden bediend. Het kabinet-Pierlot had eerder al bewezen hun vertrouwen waard te zijn.
Patrick Nefors, ‘Industriële “collaboratie” in België. De Galopindoctrine, de Emissiebank en de Belgische industrie’, Van Halewyck, Leuven, 344 blz., 998 fr.
Jean-François Crombois, ‘Camille Gutt. Les finances et la guerre (1940-1945)’, Quorum-Ceges, Gerpinnes-Brussel, 536 blz., 890 fr.
Dirk Luyten, ‘Ideologie en praktijk van het corporatisme tijdens de Tweede Wereldoorlog in België’, VUBPress, Brussel (1997), 334 blz., 795 fr.
Marc Reynebeau