Zinloze dodenmarsen tegen de klok
De dodenmarsen uit de vernietigingskampen worden de laatste stuiptrekking van de Holocaust. Een zinloze poging om de verschrikkingen aan het oog van de buitenwereld te onttrekken.
De laatste volkstelling van de dodenkampen, in januari 1945, vermeldt nog 714.000 gevangenen – waarvan dan nog maar 30 tot 40 procent Joden, omdat al lang voordien miljoenen van hun voorgangers zijn vergast en verbrand. De andere kampgevangenen zijn antifascisten, verzetslui, politieke tegenstanders, zigeuners, homo’s, vrijmetselaars, getuigen van Jehova en andere ‘volksvreemde elementen’.
Op 17 juni 1944, als de nederlaag in zicht komt, beveelt Himmler de evacuatie van de kampen buiten Duitsland en Oostenrijk. Bedoeling is de sporen van de volkerenmoord uit te wissen, en zoveel mogelijk ooggetuigen – en dan toch nog altijd vooral Joden – het eeuwige zwijgen op te leggen. De dodenmarsen slepen aan tot in april ’45. Er vallen minstens een kwart miljoen doden. Twee van de ergste marsen dateren uit het sombere najaar van ’44. De eerste mars, in november, dwingt zowat 25.000 Joden te voet van Boedapest in Hongarije naar de Oostenrijkse grens. Een traject van ruim 150 km door kille regen en plaksneeuw. Een tweede mars van 50.000 Joden eindigt in Mauthausen, eveneens in Oostenrijk.
Alle dodenmarsen, ook de minder omvangrijke, zijn niet minder gruwelijk. In zijn levenswerk Endlösung – het lot van de Joden, 1933-1949 (2016) schrijft de Britse historicus David Cesarani: “Het geweld tijdens de laatste maanden van de oorlog lijkt op dat van de eerste pogrom van november 1938. Tijdens de Kristallnacht uit ’38, wordt het geweld zogezegd niet centraal aangestuurd. Omdat het regime tijdens de dodenmarsen in vrije val verkeert, kan het geweld effectief minder centraal worden aangestuurd. Dat geweld is goeddeels een uitbarsting van haat. De nazi-samenleving heeft geleerd om sociale problemen en de vermeende dreiging door buitenstaanders op te lossen met moorddadig geweld.”
Twee drama’s
Twee voorbeelden. Eén: laat op de avond van 26 januari 1945 sukkelen in de bijtende vrieskou meerdere duizenden Joodse vrouwen het stadje Palmnicken (nu Jantarny) binnen, aan de Oostzee. Het zijn de laatste overlevenden van een mars van oorspronkelijk 13.000 Poolse en Hongaarse vrouwen. In hun schamele kampkledij van Stutthof bij Köningsberg (nu Kaliningrad) worden ze opgejaagd naar Danzig, maar die havenstad is dan al afgesneden door het Rode Leger. Hun bewakers besluiten die avond zelfstandig en ter plekke tot massamoord. De volgende dag liggen er duizenden lijken in de straten. De sneeuw is overal bloedrood bevlekt. Maar er zijn nog steeds overlevenden. Een poging om die vrouwen levend in te metselen in de verlaten Anna-barnsteenmijn stuit op lokaal verzet. Na een impasse van enkele dagen drijven de bewakers op de avond van 31 januari met geweervuur zowat 3.000 vrouwen naar het strand en tot ver in de Oostzee. Eén op de honderd overleeft het bloedbad. ( Bij de actie zijn ook Belgische oostfrontstrijders betrokken, lees daarvoor het interview met Frank Seberechts in deze Knack Historia.)
Twee: begin april 1945 wordt het concentratiekamp Mittelbau-Dora op mars gezet, aanvankelijk nog per goederentrein. Op 13 april strompelen ongeveer 2.000 overlevenden Gardelegen binnen. De Amerikanen naderen de stad. De lokale nazi’s – Hitlerjugend, Volks-sturm, SS, enz. – drijven de helft van de gevangenen in een grote schuur met stro op de vloer. Het stro wordt overgoten met benzine en in brand gestoken. Wie vlucht wordt doodgeschoten. Kapo’s – Volksduitsers die veel beulswerk verrichten in de concentratiekampen – nemen deel aan het bloedbad.
Elie Wiesel
Auschwitz geeft ook in deze afgrijselijke episode van de Holocaust de paukenslag. Op 18 januari 1945 wordt Auschwitz, met inbegrip van de grote nevenkampen Birkenau en Monowitz, ontruimd. In het complex zitten dan nog iets meer dan 67.000 gevangenen. Ze worden op de zoveelste dodenmars gezet, door kniehoge sneeuw. “Iedereen die het tempo niet kan volhouden of instort, wordt doodgeschoten”, verhaalt verpleegster Lucie Adelsberger na de oorlog. Er vertrekken met haar 18.671 vrouwen uit Birkenau – er komen er zowat 10.000 levend aan in Ravensbrück, ten noorden van Berlijn.
De overlevenden van de dodenmarsen zijn dan nog lang niet aan het einde van hun lijden. Bijvoorbeeld Filip Müller, een Slovaakse Jood die drie jaar als Sonderkommando in de gaskamers werkt ( Eyewitness Auschwitz, 1999) overleeft de mars uit Auschwitz eveneens – maar hij belandt vervolgens opnieuw als dwangarbeider in Mauthausen en nevenkampen als Melk, Gusen en Gunskirchen. Waar hij uiteindelijk, vrijwel uitgehongerd, wordt gered door Amerikanen.
Een andere, bekendere overlevende van dezelfde dodenmars is Elie Wiesel, een Hongaarse Jood die zijn herinneringen te boek stelt. Eerst in het Jiddisch, later in het Frans en vervolgens ook in het Engels. Als schrijver krijgt hij in 1986 de Nobelprijs voor de Vrede. Hij herinnert zich Auschwitz en ook die laatste dodenmars tot op zijn sterfbed in 2016: “Dit kamp en zijn gruwel onttrekt zich aan elke waarneming of verbeelding. Dit kamp zwicht alleen voor de herinnering. Tussen de doden en ons gaapt een afgrond die geen talent kan overbruggen.”
Knack Historia
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier