Wielergeschiedenis: de opkomst en neergang van Flandria

Freddy Maertens triomfeert in Gent-Wevelgem (1975). © Copyright Koers, Museum van de Wielersport
Filip Osselaer Sportchroniqueur en documentairemaker

De wielerploeg Flandria was tussen 1959 en 1979 een begrip in de internationale sportwereld. Het team won klassiekers, wereldtitels, de Giro en de Vuelta. Filip Osselaer ging voor het boek Het verhaal van Flandria praten met de hoofdrolspelers van toen.

Van oorsprong was Flandria een bedrijf van fietsen en bromfietsen. De ambitie van het wielerteam was steil, de neergang was het al evenzeer. In Het verhaal van Flandria verweeft wielercroniqueur Filip Osselaer de sportieve geschiedenis met het zakelijke verhaal van de West-Vlaamse familie Claeys, waarin bedrijf en koers nauwelijks van elkaar te scheiden zijn. Deze voorpublicatie belicht de generatiewissel, waarbij de fabriek in Zedelgem overgaat van de oprichter Aimé naar zijn zoon Pol. Kleinzoon Aimé junior neemt het woord.

***

‘Mijn grootvader? Ik heb die eigenlijk ervaren als een genie’, zegt Aimé junior. ‘Altijd maar zat hij te rekenen en te cijferen, met dat potlood, zelfs op zondagmorgen, in zijn groene zetel met dat bankje ervoor, om zijn voeten op te leggen. En maar rekenen en maar schetsen en tekenen. En maar gommen. Ik zeg het, een genie. Ik moet daar eerlijk in zijn: Flandria was een topbedrijf.’ Het is daarom zo bevreemdend, zo bizar zelfs, dat dit bedrijf aan het einde van de jaren zeventig gevallen is.

Grootvader Aimé is overleden op 26 juni 1972. Hij was toen bijna 77 jaar. ‘Ik was erbij’, zegt Aimé junior nu. ‘Ik ging veel bij hem langs, op zaterdag of de zondagvoormiddag. Ik zat toen in het middelbaar, ik vond dat gezellig om daar te zijn. Mijn grootvader werd ziek, hij kreeg problemen met zijn longen. En dan zat ik bij hem aan zijn bed, ik gaf hem een zakdoek aan, of iets om te drinken. Dan babbelden we wat, of we zwegen samen. Die dag, 26 juni, rond elf uur ’s avonds, is hij gestorven. Ik heb geholpen om hem af te leggen, dat was in die tijd zo. Ik was het enige kleinkind dat aanwezig was.’

Aimé junior had een hechte band met zijn grootvader. Dat ze dezelfde voornaam hadden, legde ook wel druk op de schouders van de jonge Aimé. Met zo’n naam was hij voorbestemd om opvolger te worden. Maar Aimé junior was natuurlijk nog veel te jong, hij was geboren op 2 mei 1958 – bij de dood van zijn grootvader was hij nog maar 14 jaar. Er was eerst nog een oudere generatie die aan het roer moest komen: de kinderen van Aimé senior. De vier zussen – Suzanne, Yvonne, Maria en Denise – trouwden respectievelijk met Daniël en Hendrik Van Hollebeke (twee broers die trouwden met twee zussen dus), Germain Vandenbroucke en Ignace van Merris. Pol trouwde met Marie-Lucie Vandeputte, afkomstig uit Izegem, waar haar vader chirurg was. Dat was een grote groep van mensen: vijf kinderen met allemaal een wederhelft, die ook nog eens kinderen kregen. Het was de bedoeling dat ze aan boord kwamen of bleven van het Flandria-imperium.

Tegen vaders wil

Grootvader Aimé had aan het einde van zijn leven wel duidelijk gemaakt hoe hij zijn opvolging zag. Eigenlijk was het eenvoudig: zoon Pol zou het voortouw moeten nemen in de uitbouw van Flandria, zowel het merk als de wielerploeg. Dat hij volop de kaart ‘Pol’ trok, was vanzelfsprekend. Aimé voelde immers – of wíst eigenlijk – dat er achter de schermen dingen gebeurden die niet konden, die de zaak in gevaar konden brengen. Er gebeurden dingen met geld en geldstromen die niet door de beugel konden, er ging geld verloren waarvan niemand precies kon zeggen waar het heen ging. Maar hoe moest je dat controleren, en wie moest dat doen? Aimé kon dat toch allemaal niet zélf blijven doen, hij was al zeven dagen op zeven aan het werk? Maar toch móést hij het doen, hij moest lijn krijgen in dat gewirwar van zoon, dochters en schoonzoons die hun plaats zochten binnen de onderneming, in al die vestigingen. Werd dat allemaal niet te groot voor de familie? En kon Aimé iedereen vertrouwen? Je weet tenslotte niet wat er zich in het hoofd van een mens afspeelt.

Pol Claeys, de man die de touwtjes in handen had. (Foto: privécollectie familie Claeys.)

Aimé nam een besluit bij het einde van zijn leven: Pol kreeg de grootste zeggenschap. Flandria als bedrijf besliste dat Pol de grootste stem kreeg in de beslissingen die genomen moesten worden als Aimé er niet meer was. Maar Aimé nam nog een besluit: hij wilde de broers Van Hollebeke weg uit het bedrijf, weg van Flandria. Die dingen die achter de schermen gebeurden, die kon Aimé naar hen terugvoeren. Een mens schrikt soms van de andere mensen, als het erop aankomt – dat besefte Aimé in de laatste periode van zijn leven. Hij betaalde Daniël en Hendrik uit; de ene kreeg een wasautomatenfabriek in Gullegem, de andere geld om een eigen zaak in televisies te beginnen in Kortrijk. Germain en Ignace bleven in de onderneming, zij moesten Pol bijstaan.

In de geesten raakte Flandria versplinterd, net in een periode waarin de coureurs van zege naar zege reden.

‘Maar mijn vader Pol was te goed van karakter’, zegt Aimé junior. ‘Hij wilde dat de schoonbroers aan boord bleven, op een of andere manier. Hij wilde dat ze ook nog wat te zeggen hadden in Flandria. Mijn vader Pol deed dus niet wat zijn vader Aimé, mijn grootvader, gewild had. Hij nam niet categorisch en alleen de leiding. Hij liet de andere familieleden mee beslissen, ze bleven aandeelhouders, en die nonkels en tantes hadden óók kinderen.’

Als Aimé daar nu over nadenkt, dan speelde zich in de jaren zeventig na de dood van grootvader Aimé eigenlijk hetzelfde af als in de jaren vijftig: de familie groeide ook toen uit elkaar, zoals dat het geval was geweest in de tijd van Aimé en Remi, in de tijd van Superia en Flandria. Er kwam dan wel geen nieuwe muur, maar in de geesten raakte Flandria versplinterd, net in een periode waarin de coureurs hoogtij vierden en van zege naar zege reden. Net in een periode waarin het allemaal zo goed leek te gaan.

Frankrijk, 1976 Freddy Maertens in de Groene Trui tijdens de Tour de France 1976 Foto Belgaimage: Berry Stokvis/HH

Naar Japan

Er was nog iets: Pol moest vaak naar Japan voor zaken. Het waren noodzakelijke reizen, want hij voelde dat ze daar bezig waren met motoren die het Flandria moeilijk zouden maken. Honda en Suzuki hadden ook goede modellen én – belangrijk – ze waren goedkoper dan die van Flandria. Pol wilde ter plaatse gaan kijken of er geen zaken gedaan konden worden. De stevige reputatie die zijn motoren hadden, moest hij daar toch te gelde kunnen maken?

Er moest toch op een of andere manier interesse bestaan voor die krachtige, efficiënte en snelle motoren van hem? Er liepen wel gesprekken, zelfs met Amerikanen, om de motor van Flandria te laten opboksen tegen het geweld uit Japan. Maar Pol weigerde in eerste instantie, en later was het te laat: de Japanners hadden de markt overgenomen. Pol kreeg verwijten van het thuisfront, van de schoonbroers. ‘Ze vonden dat mijn vader wel heel veel in Japan zat. Ze noemden het op de duur speelreisjes.’

Maar dat Pol zo vaak moest vliegen, had nog een andere – banale – reden: een van de andere bazen in Zedelgem, Ignace van Merris, was bang om te vliegen. Dus liet hij dat altijd aan Pol over.

Aimé en zijn broers en zus voelden die problemen als kind niet aan. Ze hadden een mooi leven in de villa met zwembad. In de wereld van Flandria in de jaren zestig en zeventig voelde Aimé junior zich als een vis in het water. Hij hoeft nu zijn ogen maar te sluiten en de herinneringen verschijnen als een film in wondermooie kleuren op zijn netvlies. Aimé ziet dan hoe zijn vader Pol ’s morgens vroeg door de tuin van hun huis naar de fabriek loopt, ver was dat niet, hij hoefde maar over de omheining te stappen en hij was er. Dan deed Pol zijn rondje door de hangars, waar fietsen – het hele gamma van kinder- tot koersfietsen – en bromfietsen werden gebouwd. Alle afdelingen hadden er hun eigen atelier, het gonsde er van de bedrijvigheid. Pol groette er de mensen die al aan het werk waren in de vroege ploeg of die net klaar waren met hun nachtshift; later op de dag kwamen de mannen en vrouwen voor de late dienst – de fabriek werkte dag en nacht. ‘De werkmensen noemden mijn vader Poulidor’, zegt Aimé. ‘Ze vonden dat grappig en goed gevonden. Poulidor was een goede coureur in die tijd, en vader zat in de koers. Dat was de eerste reden waarom ze hem zo noemden. En als je Poulidor in het dialect uitspreekt, hoor je eigenlijk Polidor.’

Champagne!

Pol was een aimabel man die graag gezien was bij het werkvolk. Hij legde een kaartje met de mannen in het café, soms kwamen ze bij de familie Claeys thuis aan de keukentafel een spel spelen. Het volk van de fabriek was één grote familie. ‘Nu nog’, zegt Aimé, ‘bezoekt mijn moeder op haar oude dag mensen van toen. Ze blijven haar erkentelijk.’ Niemand noemde de vrouw van Pol ‘mevrouw Claeys’. Voor het werkvolk was ze ‘madame Pol’. Of ze de stille kracht was in het bedrijf, de vrouw die achter de schermen mee de touwtjes in handen had? ‘Eigenlijk niet’, zegt haar zoon Aimé. Als de coureurs over de vloer kwamen, was ze attent en schonk ze champagne voor hen in. Soms keek ze raar op, als zo’n renner na een gewonnen koers met zijn gesponsorde Volvo 244 de oprit kwam opgereden, zot doend – of was hij zat? – 1000 Belgische frank op tafel gooide, van de bubbels dronk en met gierende banden weer vertrok, met zijn onthutste ploegmakker naast hem op passagiersstoel.

Ineens is dat allemaal weg, alles waar je zo voor gewerkt hebt, alles wat je opgebouwd hebt.

‘Toen wij kinderen waren, hield mijn moeder zich bezig met ons, ze was er altijd als we van school thuiskwamen. Haar zus en haar vader kwamen in de namiddag dikwijls bij haar langs, voor een koffie en een babbel. Maar van de fabriek trok ze zich niets aan. Ze wist daar eigenlijk niets van. Het kwam voor haar als een donderslag bij heldere hemel toen het bedrijf kapotging.’ Aimé zwijgt even en zegt dan: ‘Het heeft een tijd geduurd voor moeder en vader die immense klap wat te boven gekomen zijn.’ Je begrijpt wel dat zoiets hard is om te dragen, zegt Aimé. Ineens is dat allemaal weg, alles waar je zo voor gewerkt hebt, alles wat je opgebouwd hebt.

Pol ging mee pinten drinken met het personeel, hij speelde zelfs in de voetbalploeg van de fabriek, in de West-Vlaamse bedrijfscompetitie. Die voetbalploeg van Flandria was geen grap, het was een serieuze bedoening: wie met een bal overweg kon, wilde meedoen. Het succes was zo groot dat Pol een eigen terrein liet aanleggen, op de site in Zedelgem, er konden zelfs twee ploegen in competitie uitkomen. ‘Een stadion was dat niet, dat is een te groot woord’, zegt Aimé. ‘Maar het was een veld met alles erop en eraan, onderhouden door de mensen van de fabriek.’

De fabriek van Flandria in Zedelgem. (Foto: privécollectie familie Claeys)

‘Wat is dat mè joen?’

Alle ploegen hadden hun eigen stamcafé waar ze na de match een Stella dronken om de overwinning te vieren of de nederlaag te vergeten – ze werden er rap zat van of kregen hoofdpijn; dan hadden ze toch liever een Munck Pils, een streekbier uit de brouwerij in Ruddervoorde. De Catalania, het café dat letterlijk aan de fabriek grensde op de Torhoutsesteenweg, was de kroeg van de voetballers van Flandria. Daar werden diepe gesprekken gevoerd over de tactiek van de ploeg, de samenstelling ervan, de positie van Pol, de grote baas, in het elftal. Maar er werden vooral diepe gesprekken gevoerd over de penibele plaats van de ene Flandria-ploeg in het klassement: de ploeg stond onderaan. Bij verlies in de cruciale, laatste wedstrijd van het seizoen zouden ze zomaar degraderen naar de tweede klasse van het West-Vlaamse bedrijfsvoetbal. Winnen, dat kon hen redden. Alleen maar winnen.

Voor de match gaf iemand mij een snoepje. ‘Dat zal helpen’, zei hij.

Er gebeurde toen iets wat Aimé nog nooit had meegemaakt, het was in de kleedkamer voor die beslissende match. Het was op die momenten dat de spelers zich aan het aankleden waren, op de momenten dat ze de algipan op hun benen smeerden en de geur die hij ook kende van in de koers zich in de kleedkamer verspreidde.

‘Ik stond ook in de ploeg’, vertelt Aimé nu. ‘Ik was jong en onervaren, ik deed wat de oudere spelers en délégués me zeiden, ik keek op naar die mensen. Iemand gaf me een snoepje, ik ken die man zijn naam nog altijd, ik zie hem nog zo voor mij. De man werkte in de fabriek, maar zat ook in de entourage van de coureurs. “Dat zal helpen”, vertelde hij.’ Aimé heeft daarna de match van zijn leven gespeeld, hij blééf maar rennen, van de ene kant van het veld naar de andere kant – negentig minuten lang, en langer, tot ver na de blessuretijd. ‘Wat is dat mè joen?’ zei zijn vader. En Aimé holde verder, ’t is waar wat zijn vader zei: ‘Wat was dat met hem?’

Flandria won de match en degradeerde niet.

Het witte pilletje

En Aimé blééf maar gaan, en maar dansen, lang na de match, op de tafels in de cafés. Ze waren eerst naar de Gistelsesteenweg getrokken en dan naar de Torhoutsesteenweg, er waren cafés genoeg in de buurt. En maar springen, het schijnt dat hij zelfs meegezongen heeft met de liedjes op de jukebox: ‘My, my, my, Delilah
en vooruit, allemaal samen: ‘Pour un flirt avec toi, je ferais n’importe quoi!’ En dat allemaal na dat snoepje, na dat witte pilletje. Echt waar? Kwam dat door dat pilletje? En kwam dat uit de koers? Dat zal wel, zeker? Aimé was een onschuldige jongen, nog groen achter de oren, wat wist hij af van het leven en er waren altijd coureurs te vinden in de entourage van de fabriek, zelfs van het voetbal. En die man die hem het snoepje gegeven had, die was toch ook iemand van de koers, hij was zelfs ooit in volle finale van een belangrijke wedstrijd in beeld geweest tijdens de rechtstreekse uitzending op de televisie – Fred De Bruyne had er nog commentaar bij gegeven, een renner van Flandria had die koers gewonnen.

En natuurlijk hoorde Aimé de verhalen die de ronde deden en hij zag weleens dingen waarbij hij grote ogen trok – hij zal dat niet ontkennen. En dat er mannen in het peloton zaten die na de koers bezig konden blijven, ’s avonds laat in het zwembad van het hotel of aan de bar beneden in de lounge, terwijl de sportbestuurders al sliepen, dat wist Aimé ook wel, hij was er tenslotte zelf bij geweest, zo nu en dan. De mannen naar wie hij opkeek, zeiden dan dat hij moest zwijgen. Maar de koers, in die dagen, dat was een andere wereld dan nu. Je moet daar eerlijk in zijn, vindt Aimé: er gebeurden dingen die nu niet meer zouden kunnen, in alle ploegen, in alle koersen, in alle landen. Maar moeten die dingen nog eens opgerakeld worden, moeten mensen die nu allemaal een leven achter de rug hebben – of er niet meer zijn, zelfs – nog eens aangesproken worden op wat ze toen (misschien) deden? Nee, toch? Het is zoals het is. En daarbij: van een ezel kon men geen koerspaard maken. De beste renners wonnen toch – hoe dan ook.

Filip Osselaer, Het verhaal van Flandria, Lannoo, 264 blz., 24,99 euro.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content