Wederopbouw, een zware klus
De Eerste Wereldoorlog heeft niet alleen een hoge menselijke tol geëist, maar ook veel materieel leed veroorzaakt. De Westhoek is onherkenbaar verwoest maar ook in de andere landsdelen hebben steden en gemeenten schade opgelopen tijdens de Duitse inval en daaropvolgende bezetting.
Nergens is de destructieve kracht van de oorlog zo zichtbaar als in de West-Vlaamse frontstreek. Van Middelkerke tot Ploegsteert en van Proven tot Roeselare ziet het landschap er desolaat uit. De getuigenissen van degenen die als eersten de streek opnieuw bezoeken, spreken boekdelen: haast niemand acht het mogelijk dat deze dorpen ooit nog bewoond zullen worden. De vernietiging is zo volledig dat het onbegonnen werk lijkt om wegen, bruggen en velden gebruiksklaar te maken en dorpskernen terug te bevolken. Het landschap is apocalyptisch en biedt fantastische vergezichten omdat de hele omgeving letterlijk met de grond gelijk is gemaakt. Sommige dorpen zijn zelfs volledig van de kaart geveegd.
In 1920 krijgt een firma de opdracht om de resten van de dorpskern van Poelkapelle op te ruimen en het hele gebied gewoon te nivelleren. In Diksmuide worden alle ruïnes van de stad verwijderd en alle ondergrondse bouwwerken zoals de versterkte kelders ontmanteld. Uit de puinen wordt maar liefst 16 miljoen kubieke meter bakstenen gerecupereerd, naast enorme hoeveelheden andere bouwmaterialen zoals drieduizend ton metaal.
Zo’n vaart loopt het evenwel niet overal. Alle Belgische dorpen worden heropgebouwd en dat gebeurt verbazingwekkend snel zelfs. Halfweg de jaren 1920 hebben de meeste frontdorpen alweer een normaal aangezicht gekregen. In het polderdorpje Leke, dat aan de Duitse kant van de frontlinie lag, zijn de school, de kerk en het gemeentehuis al in 1923 klaar voor gebruik. Slechts drie dorpen herrijzen op een andere locatie. Ten westen van Diksmuide verhuist het nieuwe Oostkerke naar het gebied ten noorden van het vaartje in plaats van ten zuiden, terwijl Kaaskerke naar het noorden wordt verplaatst. Ten slotte komt het gehucht Sint-Joris zevenhonderd meter dichter bij Nieuwpoort te liggen.
Langzame terugkeer
Een wederopbouw heeft weinig zin zonder bevolking. In de loop van de oorlog hebben de oorlogvoerende partijen alle burgers verplicht om te vertrekken. In Ieper gebeurde dat in het voorjaar van 1915, maar in andere dorpen vond dat pas later plaats. Het resultaat van vier jaar strijd is een vernielde én ontvolkte frontzone.
Gelukkig keren de eerste burgers veel sneller terug dan verwacht. De eersten zijn vooral avonturiers die meetrekken in het kielzog van de bevrijdingstroepen en zich meteen vestigen in de voormalige frontzone. Vaak gaat om het lokale inwoners die tevergeefs op zoek gaan naar hun ouderlijk huis. Ze moeten zich een weg banen tussen de puinhopen, ruïnes, loopgraven, bunkers, stapels munitie en militair materiaal, obustrechters en zelfs onbegraven lijken, op zoek naar wat er rest van hun eigendommen. Straten zijn verdwenen en dorpskernen onherkenbaar verminkt. Een inwoner van Beselare treft op zijn negen hectare grond half begraven Duitse en Engelse gesneuvelden aan, naast vier neergestorte vliegtuigen, een Engelse tank en meer dan 2.000 granaattrechters. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat niet iedereen zich in die precaire omstandigheden geroepen voelt om pionier te worden van de wederopbouw.
De terugkeer van de bevolking verloopt traag maar gestaag. Begin 1919 staat de bevolkingsteller in de vernietigde West-Vlaamse gemeenten op 30% van het vooroorlogse niveau. Er zijn natuurlijk grote lokale verschillen. In de gemeenten die echt in de frontlinie hebben gelegen, verloopt de terugkeer een pak trager dan in de gemeenten net achter het front. Poelkapelle telt in maart 1919 nog steeds slechts één schamele inwoner, in Ieper zijn dat er op datzelfde ogenblik amper 125. Hier neemt de terugkeer pas vanaf halfweg 1919 een hoge vlucht: in december 1920 wonen er alweer 6.000 Ieperlingen in de stad. Vooral in 1920-1921 groeit de bevolking er pijlsnel.
De overheid wil de terugkeer van de bevolking in goede banen leiden. De toegang tot het voormalige frontgebied wordt enkel verleend aan mensen met een toelatingsbewijs. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van dat document is dat de kostwinner een beroep moet uitoefenen dat nuttig is voor de wederopbouw. Toch zijn de mazen in het net groot waardoor het systeem niet doeltreffend werkt. De terugkeer wordt vanaf juli 1923 verder aangemoedigd met een terugkeerpremie: een gratis terugreis, een dagelijks bedrag als steungeld en een premie voor de eerste huisvesting. Dat maakt een terugkeer op grotere schaal mogelijk. Stilaan bereikt de bevolking in de verwoeste gewesten opnieuw het vooroorlogse peil. In 1930 staat Ieper met bijna 16.000 inwoners op 90% van zijn vooroorlogs inwonersaantal.
Een dak boven het hoofd
Een eerste dringend probleem waarmee de teruggekeerden worden geconfronteerd, is het tekort aan huisvesting. Nochtans heeft de Belgische regering in ballingschap geprobeerd om hierop tijdens de oorlog te anticiperen. Begin 1915 is duidelijk dat de wederopbouw veel tijd, energie en middelen zal vergen. Zo stelt minister Helleputte voor om na te denken over snel opbouwbare noodwoningen of over de aanleg van grote voorraden bouwmaterialen om meteen na de bevrijding iedereen een dak boven het hoofd te kunnen bieden. Hij weet dan uiteraard nog niet dat de grootste vernielingen in de Westhoek nog moeten komen en dat het land pas meer dan drie jaar later zal worden bevrijd.
Een van de initiatieven die in gang worden gezet, is het zogenaamde Koning Albertfonds. Het fonds wordt opgericht bij besluitwet van 23 september 1916 en moet de oprichting van voorlopige woningen voorbereiden. Vanaf februari 1917 start in Parijs de ontwerpfase van wat uiteindelijk twee types noodwoningen zullen worden. De ontwerpers gaan ervanuit dat de hele wederopbouw slechts van korte duur zal zijn – een vergissing zo zal later blijken – en ontwerpen kleine en weinig duurzame woningen.
Gedurende de oorlog geconfronteerd met geldgebrek stelt het Koning Albertfonds bij de bevrijding in de herfst van 1918 bitter weinig voor. Het is wachten tot februari 1919 voor de Belgische regering haar belofte kan hardmaken en het fonds tien miljoen frank werkingsbudget ontvangt. Intussen zijn vier belangrijke maanden verstreken waarin de teruggekeerde burgers hun eigen boontjes moesten zien te doppen.
De grootste probleemperiode bij de huisvesting van de teruggekeerden stelt zich trouwens niet onmiddellijk na de wapenstilstand, maar wel in de winter van 1919-1920. Op dat ogenblik zijn al 45.000 gezinnen teruggekeerd naar de frontstreek, maar slechts de helft daarvan beschikt over een min of meer degelijke woning. Het Koning Albertfonds heeft amper 3.500 barakken kunnen neerzetten. De Belgische overheid geeft daarom meer middelen en macht aan de Dienst der Verwoeste Gewesten om de woningbouw aan te drijven. Sinds april 1919 staat deze dienst in voor de coördinatie van de wederopbouw die grotendeels met overheidsgelden wordt betaald.
In maart 1920 komt er een nieuwe toelage voor daklozen die zelf hun eigen woning willen bouwen. De ontvanger krijgt bouwmaterialen ten belope van 3.000 frank, vandaar de lokale benaming van ‘drieduusters’ voor deze barakken. Op een jaar tijd worden op basis van dit systeem 3.138 tijdelijke woningen opgericht. Het gebruik van gele baksteen is bijzonder in trek, omdat de klei daarvoor afkomstig is uit de frontstreek, onder meer van de kleiputten bij de Viconiahoeve en Stuivekenskerke.
De problemen bij de wederopbouw worden nog verergerd door het algemene tekort aan transportmiddelen (treinstellen, vrachtwagens) en bouwmaterialen (zoals hout). Als oplossing voor dat laatste probleem bestelt het Koning Albertfonds 5.000 Britse legerbarakken (Nissen Huts; 8,5 x 5 meter) bij het Britse leger, waarvan er in oktober 1919 nog maar 850 zijn opgetrokken. In totaal zorgt het Koning Albertfonds voor de opbouw van 12.000 barakken met een grootte van 36 tot 54 vierkante meter waarin soms verschillende families verblijven.
Daarnaast beperkt het Koning Albertfonds zich tot de coördinatie van de werkzaamheden. De uitvoering van de werken gebeurt door aannemers en de inplanting van de barakken door de lokale besturen, vaak onder de verantwoordelijkheid van de Dienst der Verwoeste Gewesten. Maar zelfs de uitoefening van die coördinerende rol verloopt zeer moeizaam door de bemoeienissen vanuit Brussel of het eigengereide optreden van de lokale autoriteiten. Daarom zoekt de bevolking zelf naar alternatieven om het tekort aan bouwmaterialen op te vangen. Op het slagveld vindt ze bijvoorbeeld de typische zware golfplaten waarmee de Britten hun bunkers goten en waarvan de vormen nog steeds te zien zijn in het beton van de Britse bunkers rond Ieper.
Ondanks de schuchtere stappen die tijdens de oorlog waren gezet, wordt na de wapenstilstand al snel duidelijk dat de Belgische regering de hele problematiek van de wederopbouw zwaar heeft onderschat. Dat blijkt ook uit de loze belofte die de Belgische regering tijdens de oorlog maakte om elke vorm van schade terug te betalen.
Na de oorlog stellen de benadeelden tot hun ontzetting vast dat de procedure voor de rechtbanken van Oorlogsschade, die moeten oordelen over de toe te kennen bedragen, tergend langzaam verloopt. Dat verklaart waarom de bouwactiviteiten zich pas vanaf 1921 volop beginnen te ontwikkelen. Bovendien zijn de toegekende bedragen lager dan verhoopt. Dat heeft veel te maken met het feit dat Duitsland de in Versailles afgesproken oorlogsschulden en herstelbetalingen niet kan en wil aflossen. Nu de Belgische overheid zelf met geld over de brug moet komen, komen veel gedupeerden van een kale reis terug en dat zorgt uiteraard voor onvrede.
Hoewel de meeste ‘voorlopige’ barakken halfweg de jaren 1920 nog steeds bewoond zijn, meestal door straatarme gezinnen, besluit de regering in januari 1925 dat de wederopbouw voltooid is. Het Koning Albertfonds moet zijn bezittingen te gelde maken door de barakken te verkopen. Sommige gemeentes kopen ze over. Waar dat niet gebeurt, worden de barakken afgebroken en de bouwmaterialen verkocht.
Frontschuimers en ‘diepgronders’
Al snel wordt duidelijk dat de omvang van de schade en de enorme logistieke problemen die gepaard gaan met de wederopbouw, een te zware last zijn op de schouders van de teruggekeerde gemeentebesturen. Daarom richt de Belgische overheid op 8 april 1919 de Dienst der Verwoeste Gewesten op. Een aantal koninklijke commissarissen wordt eropuit gestuurd om de wederopbouw van de verwoeste gebieden in handen te nemen. Concreet gaat het om 242 gemeenten die onder supervisie worden gesteld. Een van de verwezenlijkingen van deze dienst is de oprichting van gemeentelijke winkels. In ruil voor werkingsmiddelen moeten deze handelszaken hun maximale winstmarge beperken tot 10%. De bedoeling is een einde te maken aan de woekerhandel die profiteert van de schaarste om de prijzen (en dus de winsten) de hoogte in te jagen.
Niet alleen de inwoners, maar ook de overheidsinstellingen keren terug naar de frontstreek. Tijdens de oorlogsjaren zwaaiden Franse, Britse, Belgische of Duitse militairen er de plak, maar na de oorlog hebben zij andere katten te geselen dan het lokale bestuur uit te oefenen. Toch duurt het soms maanden voor een gemeentelijke administratie opnieuw aanwezig is. De kantoren van de stad Ieper openen pas in juli 1919 opnieuw de deuren. In die tussentijd is een gevaarlijk bestuurlijk vacuüm ontstaan waarvan velen weten te profiteren.
Zogenaamde frontschuimers komen van heinde en verre om metaal bijeen te sprokkelen of bouwmaterialen zoals bakstenen op te laden om ze daarna elders te verkopen. In Leke worden Duitse barakken en (half)kapotgeschoten huizen niet opnieuw opgebouwd, maar afgebroken door plunderaars die de bakstenen en balken willen gebruiken voor hun eigen huisvesting. Daartegenover staat de afwezigheid van de arm der wet. Zo moeten drie politiemensen van de gendarmerie van Koekelare instaan voor de veiligheid van vier gemeenten… Het spreekt voor zich dat dit neerkomt op dweilen met de kraan open.
Het oorlogstoerisme start quasi onmiddellijk na de wapenstilstand. Plaatsen met een mythisch karakter, zoals de verwoeste stad Ieper, trekken tal van hoogwaardigheidsbekleders. Zo neemt het Belgisch koningspaar de Amerikaanse president Wilson en zijn entourage mee naar de slagvelden van weleer. Maar er zijn ook gewone mensen die de streek bezoeken, opzoek naar de graven van hun gesneuvelde geliefden. Soldaten komen een kijkje nemen naar de posities waarin ze geschuild hebben of van waaruit ze naar de Duitse linies hebben geloerd. Die bezoekers hebben uiteraard kost en inwoon nodig en dat biedt dan weer lucratieve perspectieven. Overal schieten herbergen als paddenstoelen uit de grond. Andere ondernemers drukken en verkopen prentbriefkaarten en reisgidsen, regelen rondritten langs het front of openen privémusea.
Daarnaast levert vooral het schroot een mooi inkomen op voor de eerste teruggekeerden. Metalen als koper, lood en ijzer worden gerecupereerd uit de stapels munitie of blindgangers maar ook uit allerlei militaire bouwwerken op het front. De harde levensomstandigheden zonder veel comfort worden ruimschoots gecompenseerd door het makkelijke geld dat verdiend kan worden met de verkoop van dat schroot. Het geld ligt er letterlijk voor het rapen. Nadat de zichtbare projectielen en het blootliggende schroot zijn opgeruimd, komen de zogenaamde diepgronders. Zij ploegen de grond om op zoek naar ondiep begraven ‘schatten’. Daarnaast zorgt de vorst ervoor dat na elke winter er opnieuw metaal geoogst kan worden.
Niet zonder gevaar
Onontplofte munitie, handgranaten, explosieven… de doortrekkende legers hebben veel gevaarlijk materiaal achtergelaten tijdens hun opmars of terugtocht. Na de oorlog doen zich dan ook honderden kleine en grote ongelukken voor. Daarbij vallen in heel België minstens 400 burgerdoden. Ook vandaag gebeuren nog af en toe dodelijke ongevallen met achtergebleven munitie van de Eerste Wereldoorlog die tijdens graafwerken naar boven zijn gehaald. In 2014, honderd jaar na de start van Eerste Wereldoorlog, lieten zo nog twee arbeiders het leven in Ieper. Ook elders in België blijven er in 1918 grote voorraden Duitse munitie achter, ontploffen Duitse munitiedepots of treinen of worden grote voorraden munitie gedumpt.
Om het probleem van die achtergelaten munitie in de frontzone op te lossen, richt de Belgische regering in 1920 een eigen opruimdienst op. In Poelkapelle wordt een opslagplaats voor de opslag en ontmanteling van munitie ingericht die aan meer dan 300 man werk verschaft. In 1921 beslist de regering om in Vloetemveld bij Zedelgem een tweede munitieopslagplaats te openen. Tot op vandaag bevinden zich op de site in Poelkapelle de installaties van de ontmijningsdienst van Defensie (DOVO – Dienst voor Opruiming en Vernietiging van Ontploffingstuigen).
Omdat de overheid het vele en dringende werk niet opgeknapt krijgt, doet ze ook een beroep op privébedrijven. Zo begint de Brit Francis Pickett met een bedrijf om tegen betaling (toxische) munitie te vernietigen of te ontmantelen. Hij sluit hiervoor een overeenkomst af met de Belgische regering. Tot 1923 draait zijn onderneming op volle toeren.
Bunkers
Wie vandaag de frontzone bezoekt, kan zich moeilijk voorstellen dat hier honderdduizenden soldaten strijd hebben geleverd. Luchtfoto’s en andere beelden uit die tijd tonen duizenden kilometer loopgraven en tienduizenden bunkers, schuilplaatsen en depots. Vandaag is dit alles niet meer met het blote oog waar te nemen. Zeker achter het IJzerfront zijn zowat alle sporen van de oorlog gewist. Bij de Ieperboog zijn er meer relicten overgebleven, maar ook daar gaat het om een fractie van het oorspronkelijke aantal bouwwerken. Nochtans zijn de militaire constructies in de frontzone in de eerste maanden en soms zelfs jaren na de Eerste Wereldoorlog frequent gebruikt geweest als logement of stockageplaats. Maar naarmate de wederopbouw vordert, staan de bunkers steeds meer in de weg van de nieuw aan te leggen woon-, bedrijfs- en transportinfrastructuur en vooral ook van de heropgestarte landbouwactiviteiten.
Bunkers worden vaak opgeruimd door ze op te blazen met springstof. Hoewel tegen dan al veel bunkers zijn opgeruimd, biedt de Belgische overheid in 1929 de bewoners en besturen de kans om – eenmalig en gratis – de bunkers te laten opruimen. De daaropvolgende drie jaar verdwijnen er enorm veel. Vandaag staan er naar schatting nog zo’n 500 bunkers in de zuidelijke Westhoek, het hinterland bij Roeselare en Kortrijk inbegrepen.
De opruiming van het slagveld gebeurt met de inzet van Duitse krijgsgevangenen, de koloniale troepen en zelfs 12.000 Chinese arbeidskrachten. De Chinezen genieten bij de gewone man een zeer slechte reputatie. Veel misdrijven worden – terecht of onterecht – aan deze ‘Chings’ toegeschreven. Naast Duitsers en Chinezen zet het Belgische leger ook zijn eigen werkcompagnieën in voor de grote schoonmaak aan het front. Tienduizenden arbeiders pendelen dagelijks vanuit het binnenland naar de frontstreek. Bij de wederopbouw wordt dankbaar gebruikt gemaakt van de militaire Decauville-smalspoorwegen voor de aan- en afvoer van materiaal en munitie en van de drinkwaterputten van het Belgische en Britse leger. De gasvoorziening (openbare verlichting) en het elektriciteitsnet (bezig aan een sterke uitbreiding toen de oorlog uitbrak) moeten weer van nul worden opgebouwd.
Landbouw
Niet iedereen is overtuigd dat de frontstreek ooit nog geschikt zal zijn voor landbouwactiviteiten. Daarom gaan er zelfs stemmen op om het gebied massaal te bebossen. Maar opnieuw steekt het dynamisme van de teruggekeerde bevolking daar een stokje voor. Met veel enthousiasme en ijver worden de landbouwgronden genivelleerd, overvloedig gekalkt en terug in gebruik genomen. Het kalk neutraliseert de gronden die tijdens de oorlog onder water waren gezet met het zoute water van de Noordzee.
De eerste oogsten vallen wel tegen, onder meer door slecht zaaigoed en ongezonde grond. Maar de grote boosdoeners zijn de muizen- en rattenkolonies die van het front afdalen op zoek naar voedsel. Ze plunderen de bewerkte velden of doen zich tegoed aan de opgestapelde oogst. Enkel de aardappeloogst levert een normaal rendement op en dus looft de overheid premies uit voor wie in de aardappelteelt stapt.
Gaandeweg neemt het rendement van de landbouw toe. De Boerenbond speelt een grote rol bij de ingebruikname van de landbouwgronden. Deze belangenorganisatie zorgt voor financiële middelen (leningen), vee (aan lage en vaste prijzen te koop aangeboden) en duizenden gehuurde werkkrachten. Tegen 1930 is het grootste deel van de velden weer vruchtbaar.
Doorgaans wordt een hele streek, inclusief het weggennet en de bossen, op dezelfde manier heraangelegd. Wie een vooroorlogse kaart van de IJzerstreek op een actuele kaart legt, staat versteld van de gelijkenissen: wegen lopen op exact dezelfde plaats, grachten zijn ongewijzigd en zelfs boerderijen zijn op dezelfde plaats gelokaliseerd. Soms verandert het aangezicht van een deel van de streek toch ingrijpender: zo verdwijnen de beukenhagen die van de Westhoek een typisch bocage-landschap maakten. Deze ‘natuurlijke prikkeldraad’ van beukenhagen zorgde voor beschutting en hout voor de bewoners. De hagen overleven de oorlog niet en worden vervangen prikkeldraad, massaal achtergelaten door de strijdende partijen.
In de naoorlogse periode staat ook de heraanleg van het hele waterhuishoudingssysteem bovenaan de agenda. Grachten worden opengelegd, sluizen en verlaten hersteld zodat het overtollige regenwater van de velden gecontroleerd kan worden afgevoerd naar de Noordzee. De kanalen moeten gebaggerd worden en de kapotgeschoten dijken hersteld. De problemen zijn zo groot dat niet alles op korte termijn kan worden opgelost. Het duurt drie jaar voor de havens van Zeebrugge en Nieuwpoort klaar voor gebruik zijn. Het kanaal IJzer-Ieper wordt pas in 1933 terug bevaarbaar, terwijl het kanaal Ieper-Komen zelfs verdwijnt als bevaarbare waterroute.
Ieper en Leuven
Voor de oorlog waren in de welvarende provinciestad Ieper alle monumenten en grote gebouwen gerestaureerd en opgemeten. In 1918 is de stad tot een ruïne herschapen. Er ontstaat een debat over de vraag of Ieper wel opnieuw moet worden opgebouwd. Zelfs de Britten mengen zich in de discussie. Voor hen is Ieper heilige grond, de plek waar honderdduizenden Britse onderdanen hebben gevochten. Op het eiland gaan stemmen op om de stad nooit meer te laten herrijzen. Een voorstander van dit idee is de Britse minister van Oorlog Winston Churchill die als gevolg van zijn functie betrokken is bij de Imperial War Graves Commission. Omdat Britse troepen ook in 1919 nog in Ieper aanwezig zijn, kunnen ze vermijden dat de stad al te ijverig wordt heropgebouwd.
De Belgen zijn allen voorstander van een wederopbouw, maar verdeeld over de vraag hoe de stad er dan wel moet uitzien. Jules Coomans, sinds 1895 de Ieperse stadsarchitect, ijvert voor een quasi integrale wederopbouw van de vooroorlogse stad. Hij krijgt de steun van zijn collega-architect en minister Georges Helleputte. Anderen, onder wie architect Eugène Dhuicque, pleiten voor een vernieuwende aanpak in plaats van het klakkeloos kopiëren van de vooroorlogse toestand. De Belgische regering neemt intussen een afwachtende houding aan om de Britten niet voor de borst te stoten. Uiteindelijk dwarsboomt de teruggekeerde bevolking de Britse plannen door actief de wederopbouw in handen te nemen. Pas vanaf 1921 laten de Britten hun plannen definitief varen om delen van Ieper in ruïnes te laten liggen.
De buitenlandse bekommernis over de wederopbouw laat zich voelen tot in Leuven, waar de Amerikaanse onderwijswereld (hogescholen, universiteiten en zelfs de militaire academie van West Point) financieel steun verleent bij de heropbouw van de gebouwen van de Katholieke Universiteit Leuven. De Duitse acties van 1914, waarbij een op zes huizen in Leuven in de vlammen opging, maakten veel indruk in de Angelsaksische wereld. Vooral de verwoesting van de Leuvense universiteitsbibliotheek met zijn vele middeleeuwse manuscripten zorgde voor een schokgolf in de Verenigde Staten. De geallieerde propaganda deed er nog een schepje bovenop. De substantiële Amerikaanse naoorlogse schenking is dan ook geen verrassing. Maar ook uit neutrale hoek komt hulp. Zo geven landbouwers uit Nederlands-Limburg hun collega’s uit de Westhoek een financieel duwtje in de rug.
Een werk van lange adem
De wederopbouw van de verwoeste gewesten zal jarenlang aanslepen, vooral door tal van bestuurlijke problemen. Zo raakt de werking van de Dienst der Verwoeste Gewesten verstoord door de trage bureaucratie en administratieve molen. Met de regelmaat van de klok zijn er botsingen tussen verschillende drukkingsgroepen over de problematiek van de wederopbouw. Zo komt het in Leuven tot een clash tussen de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (die een traditionele heropbouw nastreeft) en de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten (die een vernieuwing wil van de stadsinrichting).
Maar ondanks alles normaliseert het leven in de verwoeste gewesten in de tweede helft van de jaren 1920. De wederopbouw is geen gemakkelijk proces. Naast de institutionele, financiële of materiële problemen, zijn er ook de kleine menselijke conflicten tussen voormalige buren over de exacte perceelgrenzen. Veel gemeenten halen nooit hun vooroorlogse inwonersaantal.
Onder de teruggekeerden bevinden zich bovendien veel ‘nieuwelingen’. In Ieper is dat in 1930 zelfs meer dan de helft van de bevolking. Gemiddeld tellen de dorpen en steden in de Westhoek in dat jaar 10 tot 30% inwoners die niet uit de streek afkomstig zijn. Soms geeft dit aanleiding tot ruzies tussen de autochtone bevolking en de inwijkelingen, zeker als deze laatsten de beste gronden inpikken.
p>
Tabula rasa p>
De kwestie van de wederopbouw leidt tot heel wat verhitte discussies die ook de publieke opinie beroeren. Een eerste debat concentreert zich rond de vraag of een wederopbouw al dan niet nodig is. De tegenstanders vinden dat de frontstreek beter kan dienen als herdenkingsoord en oorlogsrelict en dus best onaangeroerd blijft. p>
Een tweede discussie speelt zich af bij degenen die een wederopbouw nastreven. Opnieuw zijn er twee strekkingen: een eerste groep is classicistisch en wil gebouwen, dorpen en steden netjes reconstrueren zoals ze er voor de oorlog hebben uitgezien. Een boegbeeld van deze strekking is de Ieperse stadsarchitect Jules Coomans. Daartegenover staan de modernisten die van de gecreëerde ruimte gebruik willen maken om een nieuwe architecturale cultuur en stijl in te voeren. Boegbeeld hier is Huib Hoste. Hij wordt door de Dienst der Verwoeste Gewesten aangesteld voor de gemeenten Zonnebeke, Geluwe en Wervik en verwezenlijkt er een aantal modernistische projecten zoals de pastorie van Zonnebeke. p>
p>
Opruimingsacties overal in België p>
De meest tot de verbeelding sprekende opruimingsactie vindt plaats in het fort van Loncin bij Luik. In augustus 1914 werd dit fort onder vuur genomen door een Duits kanon met een kaliber van 42 cm. Tegen deze Dikke Bertha was het fort niet bestand. De vijfentwintigste treffer doorboorde het gewelf van de poederkamer van het fort waardoor twaalf ton Belgisch kruit ontplofte. De drukgolf was verpletterend en zorgde voor de verspreiding van munitie. In 2007 halen genietroepen onder het deskundige oog van de ontmijners van DOVO maar liefst 3.500 obussen (140 ton) naar boven. De opruimingsactie is bijzonder gevaarlijk: de kleinste vonk kan de hele boel doen ontploffen. Naast de munitie stoten de werklui op de stoffelijke resten van 25 Belgische soldaten die de ontploffing van het fort niet hadden overleefd. Slechts vier soldaten zijn geïdentificeerd. p>
Dumpen p>
In hun zoektocht naar een snelle en goedkope oplossing voor de rondslingerende munitievoorraden beslisten de Belgische autoriteiten om de munitie in grote dumps onder de grond stoppen. Maar nu, een eeuw later, zorgen die dumps voor milieu- en veiligheidsproblemen. Bekend is de zogenaamde Paardenmarkt, een zandbank in de Noordzee voor de kusten van Heist en Knokke, waar Belgen en Britten na 1919 zo’n 35.000 ton conventionele en chemische munitie stortten, die daar nu nog steeds ligt. Volgens wetenschappers is er voorlopig geen gevaar, maar meer pessimistische stemmen wijzen op de potentieel desastreuze gevolgen van een scheepsincident wanneer een schip per ongeluk op de Paardenmarkt zou varen en zo de munitie zou openrijten. p>
p>
De Menenpoort p>
De Menenpoort bestaat al sinds het einde van 10de eeuw en had aanvankelijk een militaire functie als verdedigingswerk. Tijdens de Eerste Wereldoorlog maakt het Britse leger gebruik van die oude en al snel kapotgeschoten stadspoort voor zijn troepentransporten van en naar de loopgravenlinies. In 1927 herrees een monumentale Menenpoort als herdenkingsmonument voor de 54.900 gesneuvelde Britse militairen wier laatste rustplaats onbekend is gebleven. Sinds 1 mei 1929 wordt elk avond om 20 uur hun nagedachtenis geëerd met de aangrijpende tonen van ‘The Last Post’. p>
Knack Historia
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier