Waarom zweeg de Belgische regering over het bombardement op Mortsel?
De politieke omstandigheden rond het bombardement op Mortsel zijn 80 jaar later nog niet helemaal opgeklaard, schrijven historicus Pieter Serriën en oud-journalist Marc Van de Looverbosch van vzw 5 april 1943. Had de Belgische regering dit drama niet moeten zien aankomen? Hoe is 5 april kunnen gebeuren?
80 jaar geleden, op 5 april 1943, bombardeerden 83 Amerikaanse vliegtuigen van op 7000 meter hoogte Mortsel. Hun doelwit was de Duitse Erla-vliegtuigfabriek, maar die werd slechts door enkele bommen getroffen. Het merendeel van de 600 explosieven viel op de omliggende woonwijk en scholen. De balans was afgrijselijk: 936 doden, onder wie 225 kinderen jonger dan vijftien jaar. Het dodelijkste bombardement in de geschiedenis van de Benelux. Toch volgden na dit waanzinnige oorlogsleed nog meerdere bombardementen met collateral damage en kreeg Mortsel tientallen jaren lang amper erkenning. Over Mortsel 5 april werd er gezwegen, tot enkele jaren geleden de getuigen begonnen te spreken en jongeren luisterden. Vandaag wordt er wel massaal herdacht. Sinds 2010 is de Amerikaanse ambassade vertegenwoordigd op de jaarlijkse herdenking en erkennen de VS de slachtoffers van 5 april.
Hoe het bombardement is kunnen gebeuren is tot op heden niet helemaal opgehelderd. Er rijzen twee onvermijdelijke vragen. Ten eerste: hoe komt het dat de Amerikaanse bommenwerpers hun bommen toch dropten terwijl ze via het verzet wisten dat het risico op burgerslachtoffers groot was? Ze waren immers zwaar aangevallen door Duitse vliegtuigen. Waarom kozen ze niet voor het reservedoelwit in de haven van Antwerpen? Waarschijnlijk was de druk op de bemanningsleden groot. Het was niet alleen de eerste grote missie boven België, maar ook de vijftigste van hun squadron, daarna mochten ze op verlof en er vloog met brigadegeneraal Frank Armstrong een hoge officier mee in het leidinggevend vliegtuig. Een tweede vraag is nog veel belangrijker en in nog groter stilzwijgen uit de geschiedenis weggehaald: waarom werd Mortsel met meer dan 80 vliegtuigen gebombardeerd terwijl het doelwit eerder klein was en midden in een woonwijk en vlak bij scholen lag? Bovendien had het verzet gesuggereerd om vanuit het oosten aan te vliegen, zodat de bommen die niet precies neerkwamen op het minder bewoonde gebied rond het Fort van Edegem zouden vallen. Toch kwamen de Amerikanen vanuit het westen, omdat ze het dan minder lang moesten stellen zonder bescherming van Engelse spitfires, die slechts tot Gent konden meevliegen.
In het bezette België was de verontwaardiging over het Mortselse drama groot. De Duitse propaganda draaide overuren, terwijl op het eerste gezicht in geallieerde kringen vooral werd gezwegen. Radio London liet officieel verkondigen dat ‘de aanval werd uitgevoerd bij volmaakte zichtbaarheid,uitstekende resultaten opleverde en de doelwitten middenin getroffen werden’. Hierbij vragen we ons af wat de politieke omstandigheden waren van het bombardement? Welke beslissingen gingen vooraf aan de beslissing om bommen te droppen middenin een woongebied? Wat deed onze Belgische regering die sinds 1940 in ballingschap in Londen verbleef? Op basis van nieuw opgedoken processen-verbaal van de ministerraden en het dagboek van Eerste Minister Hubert Pierlot dat professor Herman Van Goethem kon inkijken, kunnen we een nieuw licht werpen op de politieke omstandigheden rond 5 april.
Op 8 april 1943, drie dagen na het bombardement, deelde Pierlot zijn ministerraad mee dat hij informatie had gekregen over het bombardement op de fabrieken Minerva en Gevaert door eenheden van de Amerikaanse ‘Air Force’. ‘Volgens Radio Brussel en andere gelijkluidende bronnen zouden er ongeveer 2000 slachtoffers zijn’, noteerde de premier in zijn dagboek. ‘Volgens geallieerde bronnen is de Minvervafabriek vernietigd en zou er verkeerd gemikt zijn in de omgeving van Gevaert.’ Dat Gevaert een doelwit was tijdens de oorlog is een vaak gehoord misverstand. Er viel één bom op die fabriek, die meer dan veertig doden maakte. In zijn dagboek is te lezen hoe Pierlot aangedaan was door het drama van Mortsel: ‘Volgens nog onvolledige inlichtingen lijkt het dat er een grote onvoorzichtigheid is begaan door vanop zo’n hoogte doelwitten te raken in bewoonde wijken. Eerste berichten van de geheime diensten: desastreuze indruk.’ Aan zijn ministerraad waarschuwde de premier dat het drama reeds uitgebuit werd door de Duitse propaganda. Hij betreurde diep het feit dat het bombardement niet met voldoende precisie was uitgevoerd en daardoor de dood veroorzaakte van talrijke Belgen. Toch besloot de ministerraad dat het beter was om pas te reageren tot ze meer precieze informatie hadden over de omstandigheden van het bombardement.
Op 15 april verkondigde Pierlot dat de Engelsen reeds opmerkingen zouden hebben gegeven aan de Amerikanen over de manier waarop het bombardement op Antwerpen was uitgevoerd. De premier stelde voor om een radioboodschap uit te zenden waarin hij zou bevestigen dat de Belgische regering de noodzaak erkende om oorlogsdoelwitten te bombarderen in bezet gebied, maar dat daarbij alle voorzorgen moesten worden genomen om buitensporige risico’s voor de bevolking te vermijden. De premier wilde duidelijk maken dat er een zware vergissing was gebeurd door vanop grote hoogte fabrieken te bombarderen gesitueerd in een heel dicht bevolkte wijk. Pierlot wenste zijn medeleven te betuigen aan de ouders van de slachtoffers en wilde tegelijk de Belgische bevolking waarschuwen voor de Duitse propaganda die het verdriet van de families zou uitbuiten.
De ministerraad ging akkoord met het principe, behalve minister van Justitie en Informatie Antoine Delfosse, die geen voorstander was van een radioboodschap. Hij vreesde dat de bevolking die opgehitst was tegen Amerikanen daardoor niet zou kalmeren en vreesde bovendien dat het de ontevredenheid zou aanwakkeren en de Duitse propaganda zou voeden. Toch gebeurde er voorlopig niets.
Op 22 april benadrukte Pierlot opnieuw dat het hun plicht was om iets te doen. Hij wilde snel werk maken van een officieel en publiek protest bij de Amerikaanse ambassadeur over de manier waarop het bombardement was uitgevoerd. Daarnaast wilde hij eindelijk een mededeling via de radio doen, waarin hij zou verklaren dat er een zware vergissing was gebeurd in Antwerpen en dat de Belgische regering daarover geprotesteerd had bij de Amerikaanse regering.
Vanaf dan beginnen de meningen over het nut van zo’n radioboodschap uiteen te lopen. Minister van Financiën Camille Gutt was tegen omdat de uitleg het midden hield tussen een excuus en een rechtvaardiging. Bovendien was het volgens hem al veel te laat en waren de emoties verminderd. Minister van Buitenlandse Zaken Spaak vond dat er via de radio alleen een mededeling kon komen over het protest bij de Amerikanen. Pierlot herhaalde dat een mededeling via de radio moest verduidelijken dat de regering tot nu toe gezwegen had omdat ze wachtte op onontbeerlijke inlichtingen. Maar hij kreeg weinig steun.
Het duurde tot 29 april voor de ministerraad tot een besluit kwam. Spaak maakte duidelijk dat het moment voor een radioboodschap slecht gekozen was omdat er diplomatieke spanningen waren onder de geallieerden, zeker na een breuk in de relaties tussen Polen en Rusland. Het zou koren op de molen zijn van de Duitse propaganda. Als België openlijk haar ontevredenheid over de bombardementen naar buiten brengt zou dat ook ontevredenheid kunnen uitlokken bij de Fransen die al verschillende keren getroffen zijn door Amerikaanse bombardementen. Ministers Delfosse, Gutt en Hoste schaarden zich achter Spaak. Pierlot kreeg enkel steun van minister van Koloniën De Vleeschauwer.
Zo kwam de regering tot het besluit om geen radioboodschap uit te zenden en alleen in te zetten op een nog sterkere diplomatieke demarche bij de Amerikaanse autoriteiten, die ze echter niet publiek zou maken.
Enkele diplomatieke archiefstukken van de Britten bevestigen de nota’s van de ministerraden in Londen. Britse diplomaten beschreven hoe minister Spaak hen op de hoogte hield van de stappen die de Belgische regering wilde ondernemen. In een protestnota overhandigd aan de Amerikaanse ambassadeur in Londen (29 april 1943) en aan de Amerikaanse regering in Washington (6 mei 1943), betreurde de Belgische regering het bombardement op Mortsel. Daaruit bleek dat de regering niet op de hoogte was gebracht van die luchtaanval en alleen het principe aanvaardde van het bombarderen van militaire doelwitten als de burgerbevolking geen onnodige risico’s liep. De ontzettende verliezen aan mensenlevens toonden volgens hen aan dat die voorzorgsmaatregelen niet genomen waren. De Belgische regering weigerde die omstandigheden te aanvaarden en vroeg met aandrang dat de Amerikaanse luchtmacht alle doelwitten en methodes zou afwijzen die een te groot risico inhouden voor de burgerbevolking. Anders konden er nog meer rampen gebeuren die diepe sporen bij de bevolking zouden nalaten.
Op dit moment is het niet duidelijk of een reactie gekomen is van de Amerikanen. Officieel werd er na de diplomatieke verwijten in het voorjaar van 1943 geen politiek gevolg meer gegeven aan het drama van 5 april, noch aan Belgische noch aan Amerikaanse zijde. In september 1943 en vanaf maart 1944 zouden nog tientallen geallieerde bombardementen met duizenden burgerslachtoffers volgen: Ledeberg, Merelbeke, Hasselt, Lokeren, Kortrijk, Beverlo, Mechelen, Schaarbeek… Het protest na 5 april had duidelijk weinig indruk gemaakt.
Toch zijn daarmee de politieke omstandigheden rond het bombardement op Mortsel nog niet helemaal opgeklaard. Want de vraag rijst of de Belgische regering dit drama niet had moeten zien aankomen. Hoe is 5 april kunnen gebeuren? In zijn standaardwerk Bombing War maakt historicus Richard Overy duidelijk dat eind 1942 de knoop wordt doorgehakt om systematisch doelwitten te bombarderen in de bezette gebieden. Dit was een verschil met eerdere luchtaanvallen in bezet gebied waarbij vooral de militaire logistiek van de Duitsers geviseerd werd. Ditmaal zou de hele bezettingsmachine worden aangevallen, met als belangrijkste doelwit aanvankelijk de oorlogsindustrie en later ook de transportmogelijkheden. Maar er was ook een politieke reden. Dat bleek uit een officieel rapport van de British Political Warfare Executive in 1941 waarin besloten werd dat het bombarderen van bezet gebied zou leiden tot ‘het breken van de moraal’ van collaborateurs en het stimuleren van verzet bij hun tegenstanders. In totaal zouden zo’n dertig procent van de bommen van de Amerikaanse en Britse luchtmachten tijdens WO2 op deze bezette gebieden vallen. Het totaal aantal burgerdoden daarbij wordt geschat op minstens 70.000. Het verhoopte politieke effect van de bombardementen werd niet bereikt. Integendeel, de Britse en Amerikaanse aanvallen bracht de geallieerden in verlegenheid.
De beslissing die in 1943 het lot van Mortsel zou bezegelen kende een lange voorgeschiedenis. Eigenlijk begonnen de debatten over het wel of niet bombarderen van doelwitten in bezet gebied al in de zomer van 1940. Een jaar later werd voor het eerst een lijst van ‘targets’ opgesteld. Toen al kwam er van de regeringen in ballingschap protest, onder meer van de Nederlanders en de Fransen. Maar voorlopig bleef het aantal burgerslachtoffers meestal laag. Dit veranderde door de oorlogssituatie. Het Duitse overwicht in de lucht en op zee maakte het noodzakelijker om de oorlogsindustrie harder te treffen, niet alleen in Duitsland maar ook in bezet gebied van waar informatie kwam waaruit duidelijk bleek dat de wapenindustrie op volle toeren draaide. Het zou overigens niet alleen gaan om het droppen van bommen. Er kwam een massale campagne op gang waarbij duizenden propagandafolders neerdwarrelden op de bezette gebieden. Tegen het einde van 1941 steeg de druk om minder selectief te zijn in de doelwitten, ook ‘s nachts te bombarderen en bij operaties zo veel mogelijk schade aan te richten. Daarbij werd nog steeds gehoopt dat dit zou resulteren in meer verzet tegen de bezetting. Maar er waren ook tactische redenen. Zo kreeg het Bomber Command in april 1942 de vraag te horen om doelwitten in de Lage Landen ‘knock-out te slaan’ zodat de lokale mensen meer bescherming zouden eisen en op die manier de Duitse luchtafweer meer te spreiden.
Twee maanden eerder, in februari 1942, had het geallieerde opperbevel voor het eerst toestemming gegegeven om grootschalige raids uit te voeren op de oorlogsindustrie in bezet gebied. De eerste aanval volgde in de nacht van 3 op 4 maart 1942 op de Renaultfabriek in Parijs. 222 vliegtuigen dropten 419 ton explosieven. Het bombardement kwam onverwacht voor de bevolking. Er was zelfs geen luchtalarm. Bijna 400 burgers stierven en meer dan 500 raakten zwaargewond. Dit was niet alleen een aanval op een berucht doelwit, maar ook een testcase. Hoe zouden de Fransen reageren? ‘Het waren de arbeiders die gedood werden’, is te lezen in een rapport van de Political Warfare Executive. Er waren tegelijk BBC-uitzendingen en folders gedropt waarin duidelijk werd gemaakt dat alleen wie in Duitse fabrieken werkte een doelwit zou zijn. Het commando was blijkbaar tevreden over de resultaten. Hoewel de schade aan de fabriek zo beperkt was dat ze na twee maanden al bijna volledig terug operationeel was, werd er toch gesproken over een ‘well-executed blow’. Ondanks de recuperatiepogingen van de Duitse propagandamachine bleek er geen groot anti-geallieerd sentiment te ontstaan. Integendeel, er bleek vooral woede tegenover de Duitse bezetters en hun Franse collaborateurs omwille van hun onkunde om tijdig het luchtalarm te luiden en volwaardige schuilplaatsen te voorzien. ‘De geallieerden moesten kunnen aantonen dat hun bombardementen in Frankrijk gerechtvaardigd waren om de bevrijding te doen slagen’, besluit historicus Overy. ‘Deze boodschap sloeg in het begin van de oorlog goed aan omdat de aanvallen de hoop op een spoedig bevrijdingsoffensief aanwakkerden maar verdween na jaren van wachten en steeds hogere slachtofferaantallen.’
Voor de Belgen was de situatie nog anders. Net als de Nederlanders en de Noren hadden zij een regering-in-ballingschap in Londen die de zorgen om het lot van hun gebombardeerde bevolking veel directer kon uiten. Aanvankelijk waren er vooral discussies nadat doelwitten in de Lage Landen foutief voor Duitse steden waren aangezien, zoals Maastricht dat in februari 1942 bommen te verduren kreeg die eigenlijk voor Aken bedoeld waren.
Eind oktober 1942 gaf het geallieerde opperbevel officieel het commando om Duitse oorlogsfabrieken en militaire instellingen in heel Frankrijk en de Lage Landen op grote schaal te bombarderen. Niet toevallig viel deze controversiële beslissing samen met de overwinning in El Alamein die de oorlogskansen deed keren in het voordeel van de geallieerden. Nog voor het jaareinde volgde al een eerste drama van collateral dammage: op 6 december bombardeerde de RAF de Philipsfabrieken in Eindhoven. Bij dit ‘Sinterklaasbombardement’ vielen naar schatting 140 burgerdoden.
Een paar weken later maakte het geallieerde opperbevel hun eerdere besluit publiek: alle oorlogsfabrieken in bezet gebied waren een doelwit. In een BBC-uitzending waarschuwde men niet alleen de arbeiders, maar ook de omwonenden. Dit had niet het verhoopte effect. Niet echt verrassend vermits de arbeiders en zeker de omwonenden meestal niet echt de keuze hadden om elders te werken of laat staan te verhuizen. Steeds vaker groeide daardoor de kritiek tegenover de Britten en vooral de Amerikanen. In april 1943 vluchtte een Franse weerstander naar Engeland en waarschuwde dat de grootschalige Amerikaanse bombardementen ‘de vriendschappelijke gevoelens tegenover de geallieerden ondermijnden’.
Het systematische bombarderen in het bezet gebied begon uiteindelijk pas in het vroege voorjaar van 1943. De luchtaanvallen werden bijna exclusief uitgevoerd door Amerikaanse bommenwerpers, meestal wel begeleid door Britse spitfires. Op 8 maart 1943 was het doelwit de onderzeeërinstallaties in Rennes en vielen er zo’n 300 doden. Op 30 maart beleefde Rotterdam haar zogenaamde ‘vergeten bombardement’ waarbij bijna 430 burgers om het leven kwamen. Op 4 april 1943 werden de fabrieksterreinen van Renault in Parijs voor een tweede keer het doelwit van een grootschalige geallieerde luchtaanval met 85 vliegtuigen. Net als een jaar eerder waren er meer dan 400 doden. Minder dan de helft van de bommen was in de nabijheid van het doelwit gevallen. Een van de bommen penetreerde de metro, waaruit de onherkenbare resten van zo’n 80 mensen werden teruggevonden. Een dag later sloegen de Amerikanen toe in Mortsel met 83 vliegtuigen. Daar waren er meer dan dubbel zo veel doden te betreuren. ‘Geen folders met waarschuwingen waren gedropt op voorhand’, benadrukt Overy. Dit was een nieuw leven met de bommen. Er zouden nog vele bombardementen volgen in de Lage Landen en Frankrijk.
Mortsel kreeg de jammerlijke primeur van bittere nieuwe oorlogsrealiteit, waarbij burgers in bezet gebied geofferd werden omwille van de eindoverwinning. In Frankrijk vielen er tussen de 53.000 en 54.000 doden bij geallieerde bombardementen. In Nederland tussen de 8000 en 10.000. In België schatten we het totaal aantal doden door luchtaanvallen tussen de 18.000 en 20.000, waarvan zo’n tweederde door geallieerde bommen.
Uit de Belgische reacties blijkt vooral de politieke onmacht tegenover de geopolitieke logica in oorlogstijd. Want in 1944 zouden er nog duizenden Belgen sterven door bombardementen. Voor een geallieerde eindoverwinning was een groot offer nodig. Dat was de reden waarom 80 jaar geleden maar liefst 600 bommen werden gedropt op Mortsel, goed wetende dat het risico op burgerslachtoffers erg groot was. En dat was ook de reden waarom er werd gezwegen en er nog talloze drama’s zouden volgen.
LEDEN VAN DE REGERING PIERLOT (31 oktober 1940 – 26 september 1944)
Hubert Pierlot (Katholieke Unie KU) katholiek
Paul-Henri Spaak (Belgische Werklieden Partij BWP) socialist
Antoine Delfosse (KU)
Camille Gutt (extraparlementair)
Albert De Vleeschauwer (KU)
Julius Hoste (extraparlementair)
Marc Van de Looverbosch is voormalige politiek journalist bij VRTNWS en organiseert mee de herdenkingen als bestuurslid van de vzw 5 april 1943.
Pieter Serrien is historicus, auteur van Tranen over Mortsel en voorzitter van de vzw 5 april 1943.
Dit artikel werd geschreven op basis van eigen onderzoek aangevuld met het onderzoek door Bruno Gastmans, Richard Overy en Herman Van Goethem. Foto’s zijn afkomstig van de Mortselse Heemkundige Kring en het archief van Pieter Serrien. Meer informatie vind je op Facebook.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier