Voorpublicatie ‘Liefste Clara’ van Rita Depestel-Martynowski: ‘Kijk eens aan, onze ketter heeft zich bekeerd’
In volle Koude Oorlog waagde Veerle Frion zich achter het IJzeren Gordijn, waar de Europese wegenkaarten eindigden. Polen heette toen nog voluit Polska Rzeczpospolita Ludowa – in mensentaal: Poolse Volksrepubliek – en was terra incognita. Het is de tijd van de Poolse paus en Lech Walesa, van Solidarność en perestroika. In Polen gaat Veerle op zoek naar sporen van haar grootvader, Etienne. Wij bieden u hier een fragment aan van ‘Liefste Clara’ (Ertsberg), de autobiografisch geïnspireerde speurtocht van Rita Depestel Martynowski.
Straks vertrekken Gaston Durnez en Paul Van den Abeele naar het perscentrum in Warschau en zit mijn taak erop. Ik pak mijn spullen in mijn sporttas. Mijn hoofd loopt over van de nieuwe indrukken. De durf en de kennis van de twee mannen heeft me diep aangegrepen. Een klop op de kamerdeur onderbreekt mijn gedachtestroom.
‘Veerle, wat denkt u? Nog een wandeling om afscheid te nemen?’ Het is de stem van Gaston. We lopen het hotel uit, de stadspoort onderdoor naar de Planty, het park rond de stadswallen die Krakau omarmen. De kastanjes bloeien uitbundig. Ik voel me wat onwennig, slenterend naast die oudere man.
‘Is het werk wat meegevallen?’ vraagt hij.
‘Meer dan meegevallen. Wat een prachtig beroep hebt u. Overal maakt u afspraken, overal gaan de deuren wijd voor u open. Zelfs als we nog maar half hadden uitgelegd waar we voor kwamen, stonden de mensen al te drummen om met ons te kunnen praten.’
‘Met ons? Met u. Zonder u zouden we nergens staan. We zouden niet hebben kunnen communiceren met die oude vrouw die een jeugdfoto van de paus had. Van Lolek, zei ze. Gek hé?’
‘Lolek? Als naam? Neen hoor, Lolek is een troetelnaam voor Karol. Alle Karols in Polen worden zo genoemd.’
‘Bij die parochiepastoor in Wadowice hebt u het ook heel goed gedaan.’
‘Die pastoor die zijn tong liet zien?’
De man in kwestie was de parochiepriester van de familie Wojtyła. Met oogjes die fonkelden achter zijn dikke brillenglazen prees hij de paus de hemel in. Hoe uitzonderlijk begaafd hij als jongen al was, dat hij in alle vakken de hoogste onderscheidingen haalde, dat iedereen van hem hield. Toen Gaston hem vroeg om een leuke anekdote te vertellen, weigerde hij. ‘Ik heb geen lange tong,’ zei hij, ‘kijk maar.’ En hij stak warempel zijn tong naar ons uit.
‘Heel open, die Polen,’ zegt Gaston. ‘Wat denkt u, Veerle?’
‘Die pastoor wel.’ Ik kijk even voor en achter me. De kust schijnt veilig. ‘Mag ik u iets vragen? Vrienden hebben me verteld over Katyn. Weet u daar iets van?’
‘Natuurlijk. In 1943, toen het nieuws over de moorden bekend werd, zat ik al op de stenoschool in Brussel. U kunt zich wel inbeelden dat de nazipropaganda hoog opliep met de ontdekking van die massagraven in de bossen bij Smolensk. Duizenden Poolse officieren die al jaren als vermist waren opgegeven, bleken in koelen bloede vermoord, niet door de Duitsers. Eerst probeerden de Russen de zaak voor te stellen als Duitse propaganda tegen de Sovjets, terwijl ze in werkelijkheid zelf in het begin van de oorlog de Poolse officieren hadden omgebracht. Om de moorden uit te voeren hadden de Sovjets zelfs Duitse Mauserpistolen gebruikt zodat ze later gemakkelijker weg zouden kunnen met hun leugen en de schuld in Duitse schoenen konden schuiven. Waarom vraagt u dat?’
Werktuiglijk kijkt ook hij achterom.
‘De grootvader van een Poolse vriendin van me was één van de officieren. Een chirurg. Naar de oorlog vertrokken en nooit teruggekomen. Ze wil een monument voor hem oprichten, en voor al die anderen natuurlijk. Ik vraag me trouwens af hoe ze in die jaren zo snel heel die namenlijst van vermoorde militairen konden opstellen. Meer dan 20 000 mannen. Hun lijken waren toch vergaan? En na drie jaar groeiden er vast al jonge bomen op die massagraven.’
‘Kenplaatjes,’ verklaart hij. ‘Iedere soldaat die de oorlog in gaat krijgt een ID-plaatje rond zijn nek. Hundemarke noemden de Duitsers die dingen.’
‘En als een soldaat het plaatje uit doet?’
‘Dat kan niet, het zit vast om zijn nek, zonder slot. Het wordt alleen losgetrokken wanneer de jongen gesneuveld is. Dan kan de familie verwittigd worden.’
‘Dat klinkt hard.’
‘Dat is het ook. Maar laten we het over iets vrolijkers hebben. IJsje?’
Al wandelend zijn we bij een witte metalen kar gekomen die Gaston voor een ijskar aanziet, maar die eigenlijk een saturator is, die dient om de dorst te lessen in de stoffige hitte van de stad.
‘Met sap of zonder?’ vraagt de venter. Hij spoelt twee dikke glazen uit op een naar boven spuwende waterstraal en vult ze met water en een scheut grenadine. In een mum van tijd drinken we onze glazen leeg en geven ze terug aan de venter, die ze spoelt voor de volgende dorstigen.
‘De dorstigen laven. Een werk van barmhartigheid,’ merkt Gaston fijntjes op.
‘Wanneer verschijnen de artikelen over het pausbezoek?’ vraag ik.
‘Dat zal begin juli zijn. Als u me uw adres geeft, zal ik ze opsturen.’
Ik schrijf Begonialei 37, Merksem op een briefje. Intussen zijn we aan het einde van de brede bomenrij gekomen. Door de dreef stapt een zuster met een grijze kap naast een rij kleine meisjes in donkerblauwe nylon schorten. Ze dragen grote strikken in blonde vlechtjes. Gaston kijkt ze na.
‘Ursulinen?’ vraagt hij.
Ik knik. De zusters leiden enkele zeldzame katholieke scholen.
Gaston kijkt ze na. ‘Nu is het mijn beurt om je iets te vragen,’ zegt hij. ‘Binnenkort, wanneer Paul en ik hier weg zijn, zal het leven in Polen niet stilstaan. We hebben een correspondent nodig. Zou u..?’
Mijn hart springt op. Dit had ik nooit durven dromen: schrijven voor De Standaard over religie, cultuur en literatuur.
‘Politieke aangelegenheden blijven voorbehouden aan onze buitenlandredactie. Ik raad u trouwens aan om ook bij Knack en de BRT te informeren. Mensen die Pools en Nederlands kennen zijn niet dik gezaaid.’
We gaan de stadspoort door en belanden weer bij het hotel. Twee bedienden die liefdevol een zwaarlijvige man de straat ophelpen, versperren even de toegangsdeur. Gaston kijkt monkelend toe. Ontroerend vindt hij het. Dan vraagt hij: ‘Mag ik?’ Hij neemt mijn hand en brengt ze zwierig naar zijn lippen. Net een Pool.
(Lees verder onder de cover.)
Tijdens de treinreis van Krakau naar huis tollen de ideeën voor krantenartikelen in mijn hoofd. In Wrocław neem ik de bijna lege tram naar de akademik, waar ik heb afgesproken met Stefan. Op straat is het nog nooit zo stil geweest. Zelfs de mussen vergeten te kwetteren. Aan de ramen van de woonblokken wapperen wit-gele vlaggen, of bij gebrek daaraan witte hemden of beddenlakens met een gele jurk, bloes of handdoek ernaast. Een enkeling haast zich naar zijn flatje, of naar een andere plaats waar een televisietoestel staat. Ik hup het raam van Stefans gedeelde kamer binnen. Mariusz duwt een flesje Żywiec in mijn handen. De magere met de bril neemt een voorraad bier van onder het bed mee naar de lange, lege gang. Onze stappen op weg naar de tv-zaal klinken hol.
‘Werle,’ klinkt het als uit één mond wanneer ik binnenkom. De zaal zit vol bekende gezichten: Ludmila met haar peuters, Jurek Pasieka, Anna en de onafscheidelijken. Ze verwelkomen me als was ik een heldin en vragen me het hemd van het lijf over de dagen met de Belgische pers, en of de artikelen al in de krant staan.
In een hoek van de zaal prijkt het kubusvormige televisietoestel hoog op twee op elkaar gestapelde tafels. De conciërge is in geen velden of wegen te bespeuren, de studenten – jongens en meisjes – zitten op uit hun kamer aangesleurde stoelen en hangen tegen de muren, al dan niet rokend of drinkend. Vanop een trapladder naast de tafeltoren richt Stefan de armen van een binnenhuisantenne in een poging om de witte en zwarte stippen op het scherm te doen samenballen tot leesbare beelden. Alle ogen spijkeren zich vast op het scherm, waarop meer te raden dan te zien is hoe partijsecretaris Gierek samen met de president en de ministers als stijve harken voor het presidentieel paleis staan in Warschau. De spanning druipt van het scherm. Dan zoomt de camera in op een ander paleis in dezelfde straat, dat van de aartsbisschop. Witte feestsoutanes wapperen in de wind, de bisschoppen babbelen de spanning ingetogen vrolijk weg. De tegenstelling kan niet groter zijn: zwart tegen wit, stilstand tegen beweging, haast ondraaglijke spanning tegen blijde afwachting. Het enige gemeenschappelijke kenmerk van beide gezelschappen is het mannelijk overwicht. Wanneer op het scherm het witte vliegtuig uit Vaticaanstad landt, wordt het ineens muisstil. De deur van het toestel zwaait open, de paus schrijdt de trappen af, valt op zijn knieën en kust het tarmac.
‘Na zdrowie, gezondheid! Op Karol Wojtyła. Op Polen!’ Het geluk kan niet op, het bier des te sneller.
‘Op Lolek,’ zeg ik stilletjes en schiet een gebedje de lucht in. Morgen vertrekken we met de bende naar Gniezno, de eerste etappe van de pauselijke bedevaart.
Nog voor het helemaal licht is geworden wringen we ons met zijn zessen in mijn Renaultje, dat ik voor de gelegenheid grondig heb schoongemaakt. Ik zit op de achterbank naast Anna, daarnaast Grażyna met Jola op schoot. De twee zitten onder één veiligheidsriem en kunnen hun handen niet van elkaar afhouden. Stefan stuurt, Andrzej Grochowiak leest kaart. Gniezno ligt 187 km verder. De stad is oud en was ooit de hoofdstad van Polen. Tegen de middag arriveren we drijfnat van het zweet op de parkeerweide, waar wachters met een officiële armband erop toezien dat er geen vierkante centimeter plaats verloren gaat. Het is verbazingwekkend hoe de Poolse staat, die in normale tijden uitmunt door inefficiëntie, er nu in slaagt om honderdduizenden mensen in goede banen te leiden. Op de enorme bedevaartweide delen mannen en vrouwen in gele hesjes met het embleem van de paus gratis water uit in plastic zakjes. Anderen verkopen sneden bruin brood met een dikke plak worst ertussen, een ongeziene luxe. Alleen alcohol is niet te koop. De overheid kent zijn pappenheimers. Het leger heeft latrines uitgegraven in het zand, pijl met driehoek naar links, pijl met cirkeltje naar rechts. Regelmatig passeert een milicien met ontsmettingsmiddel.
‘Natuurlijk, ze kunnen zich geen voedselvergiftiging of tyfus veroorloven,’ smaalt Andrzej Grochowiak. Zijn vader is jarenlang opgesloten geweest als politiek gevangene en is als gevolg van de ontberingen gestorven. 27 was hij, net zo oud als mijn vader toen hij stierf.
Ik ben helemaal onder de indruk van de enorme mensenmassa die enthousiast is én gedisciplineerd. De paus is niet méér dan een witte stip op een groot podium in de verte. De misviering duurt uren. Toch blijft iedereen geduldig en vriendelijk rechtop staan, mannen met een op de vier hoeken geknoopte zakdoek op hun hoofd tegen de zon – hun petten hebben ze uit eerbied afgenomen, vrouwen met gebloemde halsdoeken onder de kin geknoopt. Kinderen zitten op schouders en zeuren niet. Het gezang van de misliederen dringt elke porie van mijn lijf binnen. Tijdens de consecratie zijn alle ogen op het altaar gericht. Onder een reusachtig baldakijn steekt de paus een hostie zo groot als een schoteltje omhoog, precies simultaan met zeker honderd priesters, – een prachtig gechoreografeerd optreden. Het ijle belgetinkel is tot op de achterste rijen te horen, honderden meters verder. De mensenmassa zijgt haast gelijktijdig neer op de knieën. Zelfs ketter Andrzej Grochowiak, die een week geleden nog had gezworen om voor niemand op de knieën te gaan, zit geknield op de grond, zijn handen voor zijn ogen geslagen. De stilte is indrukwekkend. Tientallen priesters in witte gewaden begeven zich met hun gouden kelk tussen de massa en reiken de communie uit. Tienduizenden kleine ronde witte hosties worden op evenzoveel tongen gelegd. Ik strek mijn hand uit, zoals me dat geleerd is in aanloop naar mijn plechtige communie, maar de priester loopt me voorbij. Hostie in de hand kan niet. Co kraj, co obyczaj, denk ik dan maar. Ieder land heeft zijn gewoonten.
In de late namiddag, wanneer de meeste gelovigen alweer naar de parkeerweide of naar het station vertrokken zijn, circuleert het gerucht dat de paus nog afscheid komt nemen van op het balkon van de pastorie op de Rynek van Gniezno.
‘Gaan we?’ vraagt Andrzej Grochowiak.
‘Kijk eens aan, onze ketter heeft zich bekeerd,’ grijnst Stefan.
Met snelle pas trekken we naar het centrum van de stad, een half uur lopen. De verlaten bedevaartweide vertoont geen spoor meer van de honderdduizenden mensen die hier een uur geleden nog stonden: geen weggeworpen bekertjes, papiertjes of kaarsen. Alleen is het gras platgetrapt.
‘Zoals Polen,’ zegt Anna. ‘We zijn al drie keer van de landkaart geveegd, maar we hebben ons altijd opnieuw opgericht.’
‘Jeszcze Polska nie zginęła – nog is Polen niet verloren,’ neuriet Stefan. Honderden stemmen nemen de melodie van het Poolse volkslied over.
Op de Rynek staan dikke drommen mensen te wachten op de Heilige Vader, die mogelijk voor het raam van de pastorij zal verschijnen. Mogelijk, want op het officiële programma in Gniezno staat alleen de misviering op de bedevaartweide, en die is voorbij. Na een uur beginnen sommige mensen teleurgesteld weg te trekken. Het is een lange dag geweest, voor iedereen.
‘Ik ben nog nooit zo lang op de been geweest voor een man,’ zegt Anna.
‘Voor mij ook niet?’ Jurek plooit zich bijna dubbel en kust haar op haar kruin.
Stefan verovert een bankje waar we afwisselend op staan en op zitten. Mijn maag knort. Hadden we maar boterhammen en drinkbussen meegebracht. Op het plein zijn geen drank- en eetstalletjes zoals op de bedevaartweide. Een ontmoeting met de paus op dit stadsplein is immers niet voorzien. Toch houden de mannen, vrouwen en kinderen niet op met zingen en scanderen. Fascinerend.
Eindelijk zwaaien de balkondeuren open. Hij is het, echt, Johannes Paulus II op amper twintig meter van ons, samen met twee bisschoppen. Een oorverdovend gejuich stijgt op. Wit-gele vlaggetjes wapperen boven de hoofden. De paus steekt zijn hand op. Meteen valt het gejuich stil. Hij spreekt een taal met dubbele bodem. Over zichzelf spreekt hij in de derde persoon en in hoofdletters, zoals Sinterklaas tegen kleuters.
‘De Paus heeft gezien dat iedereen zijn best heeft gedaan om Polen schitterend schoon te maken.’
Gestamp en gejuich.
‘Hij ziet dat de Polen het allemaal goed menen. Dus hij komt zeker terug.’
De grond davert van de minutenlange ovatie en het voetengetrappel. Een wenk van de pauselijke hand volstaat om de massa weer tot bedaren te brengen.
‘Laten we nog een liedje zingen. Maar daarna is het echt tijd voor de Paus om te rusten. Morgen komt er weer een lange dag.’
Hij heft een kampvuurlied aan, over Mazurië dat zo mooi is. Honderdduizenden mensen kwelen luidkeels mee. Zelfs Andrzej Grochowiak zingt alsof zijn voortbestaan ervan afhangt, zes strofen lang. Zouden Gaston, Paul en de honderden andere journalisten het bezoek op dezelfde manier ervaren in hun officiële persruimte? Na het lied zegent de paus voor een laatste maal de menigte. Dan draait hij zich om en gaat door de dubbele deur de pastorie in, gevolgd door de bisschoppen. De mensen blijven napraten, gaan nog niet weg.
Ineens draaien de balkondeuren weer wijd open. ‘Nog eventjes,’ zegt de paus, ‘voor een mededeling.’
Het geroezemoes valt stil. Op het plein kan je een speld horen vallen.
‘De Paus hield er altijd van om te kajakken op de mooie meren van Mazurië. Tot zijn spijt kan dat nu niet meer. Maar de kajak is er nog steeds, verborgen in de bossen. Wie hem vindt, mag hem houden. Do widzenia.’
Zegenend steekt hij zijn hand op en verdwijnt voorgoed in de pastorij.
‘Gaan we die kajak zoeken?’ fluistert Stefan met zijn mond tegen mijn oor.
‘Je meent het!’
De hele terugweg naar de parkeerweide houdt hij mijn hand vast, blijkbaar bang om me te verliezen in de nog steeds aanzienlijke massa moede mensen. Bij de resterende auto’s leurt een man met enorme balpennen waarin een namaakpaus op en neer glijdt in een luchtbel. Waar zou hij die dingen vandaan hebben in een land waar aan alles gebrek is? Stefan koopt een pen, buigt zich naar me toe en met een wijds gebaar overhandigt hij me het kitscherige onding.
Rita Depestel-Martynowsky, Liefste Clara – brieven van achter het IJzeren Gordijn, Ertsberg, 392 p., 29,95 euro.
Rita Depestel-Martynowski (1953) is germanist, vertaler, tolk, journalist, taalfanaat. Gefascineerd door de wereld achter het IJzeren Gordijn. Ze woonde in de jaren na haar studies in het toen nog communistische Polen. Ze werkte er als verslaggever voor de VRT-radio en schreef voor Knack en De Standaard. Polen is sindsdien niet uit haar leven weg te denken.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier