Hoe de Amerikaanse staten de Verenigde Staten werden

Jakob Ulens Journalist en historicus

In 1789 schaarden elf Amerikaanse staten – twee zouden volgen in 1790 – zich achter een grondwet die een presidentieel systeem met gescheiden machten instelde. Het was de eerste keer dat zo’n revolutionair systeem in de praktijk werd gebracht.

De keuze voor het presidentiële systeem kan niet los gezien worden van de Engelse koloniale geschiedenis in Noord-Amerika. In 1607 stichtten Engelse kolonisten Jamestown, de eerste permanente Engelse handelsnederzetting, waarmee de koloniale geschiedenis van start ging. Toch kregen kolonisten van Jamestown geen prominente rol in de geschiedenis van de Verenigde Staten toegewezen. Die eer valt te beurt aan een tweede groep kolonisten, die later de luisterrijke naam ‘Pilgrim Fathers’ kregen. Zij stichtten in 1620 Plymouth.

De Pilgrim Fathers zetten de toon

De Pilgrim Fathers kwamen naar Amerika om een nieuw bestaan op te bouwen en om hun geloof in alle vrijheid te belijden, iets wat in Engeland niet kon. Ze maakten deel uit van de Brownisten, een religieuze strekking die het gezag van de Anglicaanse Kerk niet aanvaardde. Een deel van hen had zich vanaf 1608 in de tolerante Nederlandse Republiek gevestigd om er in alle vrijheid hun geloof te belijden. Maar na enkele jaren groeide de bezorgdheid over het zuiver houden van de gemeenschap en de religieuze leer. Een groot aantal van hen besloot naar Amerika te trekken om daar een nieuwe gemeenschap op te bouwen. Ze sloten een overeenkomst met een Engelse investeringsgroep die een charter van de Engelse koning had gekregen om een kolonie te stichten.

De Pilgrim Fathers overleefden ternauwernood hun eerste winter op het nieuwe continent maar groeiden daarna uit tot een stabiele gemeenschap. Heel wat dissidente religieuze gemeenschappen in Europa volgden hun voorbeeld en waagden de oversteek. Het koloniale Amerika groeide uit tot een lappendeken van sektes en godsdiensten. In tegenstelling tot in de meeste Europese landen had geen enkele stroming er de overhand. Hoewel die religieuze gemeenschappen slechts een deel van de koloniale samenleving vormden, zouden hun waarden de ontkiemende Amerikaanse identiteit mee vorm geven. Ze streefden naar zuiverheid, hechtten veel belang aan religieuze vrijheid, hadden een afkeer van kerkelijk gezag en leefden het liefst in kleine gemeenschappen, waar inspraak vanzelfsprekend was.

Protestantse Pilgrims op het dek van de Speedwell, het schip dat hen in 1620 vanuit de haven van Delft naar de Nieuwe Wereld zal brengen. Een schilderij van Robert W. Weir, 1844. © Architect of the Capitol

Bestuur van de kolonies

De prille Amerikaanse samenleving was er een van kleine gemeenschappen, waarin samenwerking broodnodig was om te overleven. Het was een samenleving zonder sterk centraal gezag en zonder bezittende adel. Dit maakte inspraak, overleg en bezit van grond – althans voor blanke mannen – veel meer vanzelfsprekend dan in het moederland. Toen de samenleving complexer werd, zette die traditie van inspraak en overleg zich verder op de verschillende bestuursniveaus.

De Engelse koning liet zich in elke kolonie door een gouverneur vertegenwoordigen. De gouverneurs vormden het hoogste gezag maar moesten wel rekening houden met verkozen raden. Die konden eigen wetten en belastingen voor de kolonies stemmen en oefenden toezicht uit op de uitgaven van de gouverneur. In de meeste kolonies kregen blanke grondbezitters stemrecht om de leden van die raden te kiezen. Afhankelijk van kolonie tot kolonie had zo’n vijftig tot tachtig procent van de volwassen blanke mannen een stem.

De kolonies genoten een hoge mate van zelfbestuur en het Engelse moederland zag hier aanvankelijk geen graten in. De kolonies waren loyaal en kostten de kroon weinig geld maar leverden wel goed op. Ze vormden een exportmarkt voor Engelse producten en omgekeerd kwamen de koloniale waren tegen een gunstige prijs op de Engelse markt terecht. Een ideale situatie volgens de toenmalige economische politiek van het mercantilisme, die stelt dat kolonies dienden om het moederland te verrijken.

Hoewel er in de kolonies meer inspraak en vrijheid was dan in het moederland, was er geen sprake van een democratie volgens de huidige standaarden. Nieuwkomers moesten zich opwerken en grondbezit verwerven alvorens ze stemrecht kregen. Vrouwen, slaven en indianen konden al helemaal geen aanspraak maken op een stem. Hoewel veel blanke mannen stemrecht hadden, behoorden de verkozenen in de raden bijna altijd tot een kleine elite, die economisch de touwtjes in handen had en de politieke inspraak domineerde.

De bevolking en de economie van de kolonies groeiden snel. Van zo’n vijftigduizend kolonisten in 1640 ging het naar zo’n tweehonderdvijftigduizend in 1700 en twee miljoen in 1760. Omstreeks 1760 waren er verschillende stedelijke centra met Philadelphia (23.000 inwoners), New York (18.000 inwoners) en Boston (16.000 inwoners) als de belangrijkste. Met de groei van de stedelijke bevolking ontstond een zelfbewuste intellectuele elite. De koloniale samenleving was stilaan een ander pad ingeslagen dan het moederland. Toch twijfelden de meeste inwoners nog niet aan hun verbondenheid met het Britse Koninkrijk. Voor 1760 hadden de meeste kolonies trouwens nog niet zo veel voeling met elkaar. Ze waren elk afzonderlijk op Groot-Brittannië gericht. Wat ze wel deelden, was Brits: de vorst, het parlement, de taal en cultuur. Na 1760 bracht een groeiend verzet tegen de Britse belastingen de kolonies dichter bij elkaar.

Het congres van Albany van 1754 bracht voor het eerst vertegenwoordigers samen van negen Britse Noord-Amerikaanse kolonies. Ze bespraken de mogelijkheden om tot een eengemaakte regeringsvorm te komen. © Capitol

Het koloniale systeem barst

De goede relaties tussen de Britse onderdanen in de kolonies en hun vorst werden verstoord door Britse beslissingen in de nasleep van de Franse en Indiaanse Oorlog, die in 1759 door Groot-Brittannië was gewonnen. Na de vredesbesprekingen in 1763 kwamen de Franse kolonies in Britse handen. De Britten installeerden een permanent leger in Noord-Amerika om eventuele onlusten in de nieuw veroverde gebieden snel te kunnen aanpakken. De kosten hiervoor wilden ze verhalen op de kolonies, omdat die volgens hen het meeste voordeel haalden uit de bescherming door het Britse leger. Het Britse parlement stemde daartoe de Stamp Act, een belasting op een breed gamma van papierwaren en drukwerk, gaande van contracten, officiële documenten tot kranten.

Er rees protest tegen deze belasting omdat de kolonies geen inspraak hadden gekregen bij de invoering ervan, iets wat ze ondertussen als een verworven recht beschouwden. ‘No taxation without representation’ werd het leidmotief in het verzet tegen de Britse politiek. Zowel de verkozen raden van de kolonies als burgergroeperingen gingen zich over de grenzen van de kolonies heen organiseren in hun protest. Verkozen vertegenwoordigers uit verschillende kolonies kwamen voor het eerst samen om gezamenlijk hun ongenoegen te uiten. Protestbewegingen van burgers uit verschillende kolonies vonden elkaar en bundelden hun krachten in de groepering de Sons of Liberty. Voorlopig kwam het protest vooral uit de gegoede klasse, zij voelden de nieuwe belasting het meest. Toch werd de Britse voogdij op dit moment nog nauwelijks in vraag gesteld. Voor de meeste inwoners ging het nog om een oplosbaar conflict over belastingen.

Verkozene Patrick Henry (centraal rechtstaand) van de wetgevende vergadering van Virginia verzette zich sterk tegen de Stamp Act, een Britse koloniale belasting op drukwerk die werd doorgevoerd zonder inspraak van de kolonies. © Library of Congress

De Stamp Act werd in 1766 ingetrokken maar tegelijk stemde het Britse parlement de Declaratory Act, waarin vastgelegd werd dat het bindende beslissingen over de kolonies kon nemen. Een jaar later voegde het Britse parlement de daad bij het woord en stemde het de Townshend Acts, belastingen onder de vorm van invoerheffingen op thee, papier, glas, lood en verf die in de kolonies aankwamen. Daarop werden Britse producten geboycot en nam het protest toe. Op 5 maart 1770 vielen de eerste doden toen Britse soldaten vijf manifestanten in Boston neerschoten. De Britten deden hun best om de impact van het incident in te perken – de betrokken Britse soldaten werden gestraft – maar de propagandamachine begon op volle toeren te draaien. Tegenstanders brachten het incident ruim onder de aandacht met pamfletten en geschriften en gaven het de naam ‘Boston Massacre’.

Een propagandavoorstelling van de Boston Massacre. Op 5 maart 1770 schoten Britse soldaten vijf betogers neer die protesteerden tegen de heffingen op de invoer van producten als thee, papier en glas. © Library of Congress

Op toevallig dezelfde dag als de Boston Massacre trok het Britse parlement de Townshend Acts gedeeltelijk in, maar liet de mogelijkheid open om de heffing op thee opnieuw in te stellen. Dat deed het ook door in 1773 de Tea Act goed te keuren. Andermaal rees er protest. Eind 1773 kieperde een menigte in de haven van Boston de lading van drie schepen van de East India Company in het water. Al bij al was ook deze ‘Boston Tea Party’ een beperkte actie. Er vielen geen doden of gewonden en de protestleiders deden er alles aan om verdere plunderingen te vermijden. Toch deed de actie het conflict wel verder escaleren. Als reactie nam koning George III nieuwe maatregelen die door de Amerikanen veelzeggend de ‘Intolerable Acts’ werden genoemd. De Quartering Act maakte de inkwartiering van Britse soldaten bij burgers mogelijk en de Massachusetts Government Act verminderde in sterke mate de inspraak van de verkozen raden in die kolonie. Voortaan zouden alle posities in het koloniale bestuur door de Britse koning of het parlement benoemd worden. Bovendien mochten de raden in de steden nog maar één keer per jaar samenkomen.

Daarmee raakte de Britse koning een gevoelige snaar bij de inwoners van de kolonies. Vanaf toen ging het niet louter om belastingen en de inspraak daarover, maar werd het een breder principieel conflict over de natuurlijke rechten en vrijheden die de kolonies ingeperkt zagen. Als reactie op die wetten kwamen vertegenwoordigers van de dertien kolonies samen in een eerste Continental Congress in september 1774. Aanvankelijk probeerden ze het conflict met het moederland vreedzaam op te lossen. Het congres stelde dat zijn protest legitiem was en verzocht het Britse parlement om de wetten te herzien en zo het oude politieke evenwicht te herstellen. De vertegenwoordigers bevestigden tegelijkertijd hun loyaliteit aan de Britse kroon. Het congres legitimeerde zijn protest met beginselen uit de verlichting. In een resolutie werd gesteld dat de inwoners van de kolonies het recht op leven, vrijheid en bezit genoten en dat geen enkele overheid die rechten kon afnemen. Die principes zouden enkele jaren later opnieuw bovengehaald worden om de onafhankelijkheid te legitimeren.

Het verzoek van het Continental Congress aan Georges III was tevergeefs. De Britten voelden zich verraden en zonden meer troepen naar de kolonies. In april 1775 braken de eerste gevechten uit tussen de Britse troepen en koloniale milities. De Onafhankelijkheidsoorlog was begonnen. Er kwam een tweede Continental Congress met een ultiem vredesverzoek, maar de Britten legden het voorstel naast zich neer, mede omdat de koloniale milities de strijd niet staakten. De gevechten gingen door. Onafhankelijkheid werd de enige mogelijke optie voor de inwoners van de kolonies.

Declaration of Independence

Het tweede Continental Congress bleef aan. In juli 1776 – de oorlog was nog in volle gang – ondertekenden de vertegenwoordigers van alle dertien kolonies een onafhankelijkheidsverklaring. Drie Founding Fathers speelden een belangrijke rol in de totstandkoming van dat document. Thomas Jefferson schreef de basistekst, wijzigingen werden aangebracht door John Adams en Benjamin Franklin. De Amerikanen beriepen zich op een aantal basisrechten die de Britten volgens hen hadden geschonden, waardoor hun streven naar onafhankelijkheid legitiem was. Volgens de Onafhankelijkheidsverklaring waren alle mensen gelijk en bezaten ze een onvervreemdbaar recht op leven, vrijheid en het nastreven van geluk. Die basisrechten werden ontleend aan de werken van verlichte filosofen als John Locke, Montesquieu en Hume. Vooral Lockes The Two Treaties on Government was een belangrijke inspiratiebron.

In de Onafhankelijkheidsverklaring kwam, naast het idee van onvervreemdbare rechten, een tweede belangrijk element uit de verlichting aan bod: het ‘sociaal contract’. Volgens dat concept kwam het gezag van de staat ten opzichte van zijn onderdanen enkel voort uit het contract dat beide met elkaar afsloten. Aangezien het een contract was, hadden de onderdanen het recht om het te verbreken indien de machthebbers de basisrechten niet respecteerden. En dat recht lieten de Amerikaanse kolonies nu gelden. Het principe van het sociaal contract druiste helemaal in tegen de politieke tradities in Europa, waar de macht van de vorst een goddelijk recht was en waar zelfs het Britse parlement zich niet tegenover het volk moest verantwoorden.

De bepalingen in de Onafhankelijkheidsverklaring zouden de filosofische basis vormen voor de latere grondwet. Daarin kwam de nadruk te liggen op de individuele rechten en vrijheden en de bescherming van het individu tegenover een overheid die de rechten en vrijheden kon aantasten.

In deze geïdealiseerde voorstelling door Jean L.G. Ferris uit 1776 zijn Franklin (links), Adams (midden) en Jefferson (rechts) bezig met het herzien van een kladversie van de Onafhankelijkheidsverklaring. © Library of Congress

Naar een grondwet

In de Onafhankelijkheidsverklaring hadden de kersverse Amerikaanse staten zich aan elkaar verbonden, hoewel dat niet het hoofddoel van de Onafhankelijkheidsoorlog was geweest. Ze wilden in de eerste plaats van de Britse overheersing af. Hun samenwerking beperkte zich dan ook tot een confederatie. Alle soevereiniteit bleef bij de staten en het confederale niveau kon niet als een onafhankelijke macht opereren.

Het confederale niveau werd gevormd door een Congress of the Confederation dat slechts in vergaderingen bijeenkwam en niet als permanent orgaan bestond. Elke staat had één stem en er waren negen van de dertien stemmen nodig om een beslissing goed te keuren. Het congres kwam dus maar moeilijk tot beslissingen en bovendien kreeg het nauwelijks bevoegdheden. Zo kon het geen eigen leger oprichten, geen belastingen heffen, geen beslissingen nemen over de handel tussen de staten onderling of met de rest van de wereld. Er ging dus nauwelijks macht uit van het confederale niveau en dat was een bewuste keuze. De jonge staten wilden niet opnieuw een sterk centraal gezag boven hun hoofd.

Al snel bleek dat een congres zonder enige beslissingsmacht geen oplossingen bood voor de nieuwe problemen die zich stelden. Tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog hadden de voormalige kolonies veel schulden gemaakt en was de economie ontregeld. De kersverse onafhankelijke staten voerden elk een eigen economische koers, wat de crisis alleen maar verergerde. Een gemeenschappelijk economisch beleid kon een uitkomst bieden, maar het congres had niet de mogelijkheden gekregen om beslissingen te nemen die de individuele belangen van de staten overstegen. Bovendien ging er van het congres geen enkele vorm van leiderschap uit, wat het moeilijk maakte om met buitenlandse mogendheden te onderhandelen. Het gebrek aan een nationaal leger vormde stilaan een risico. Al snel na de Vrede van Parijs in 1783, die een einde maakte aan de Onafhankelijkheidsoorlog, tastten de Britten de grenzen van het akkoord af met militair vertoon. Zonder een eigen leger was het moeilijk om de soevereiniteit te verdedigen.

Een intern conflict, de boerenopstanden in 1786 in de staat Massachusetts, legde de zwakheden van het systeem opnieuw bloot. De lokale overheid kon de opstanden niet alleen bedwingen en moest een beroep doen op de hulp van andere staten. Het congres, dat geen staand leger op de been kon brengen, was niet in staat om hulp te bieden. Stilaan beseften alle staten dat enkel een sterker federaal niveau de nodige stabiliteit kon bieden. Vertegenwoordigers van alle staten behalve Rhode Island, kwamen in mei 1787 samen op de Conventie van Philadelphia, waar ze de structuur van het nieuwe federale niveau zouden vastleggen. Later kreeg de conventie de naam ‘Constitutional Convention’, omdat de grondwet hier zou worden uitgedacht. Spil van de Constitutional Convention was James Madison, die later ook president zou worden.

Uiteindelijk groeide een consensus dat er een verkozen president aan het hoofd van de uitvoerende macht zou moeten staan. Hoewel dit indruiste tegen de argwaan van de Amerikanen, geraakten er voldoende leden van de conventie overtuigd dat dit de oplossing was om niet af te glijden naar een wetgevende macht die of besluiteloos zou worden of enkel de belangen van een almachtige meerderheid zou dienen.

Om de kans op machtsmisbruik van een president te beperken, werden voldoende mechanismen ingebouwd. Zo kon de wetgevende macht beslissen om een wetsvoorstel van de president niet te stemmen. Een andere maatregel voorzag de mogelijkheid om het presidentiële veto te counteren en een wet bij tweederdemeerderheid toch aan te nemen. En ten slotte, als ultiem redmiddel, beschikte de wetgevende macht over de mogelijkheden om een president af te zetten.

Op 17 september 1787 keurden 39 leden van de conventie de tekst goed en nadat New York als elfde staat de grondwet ratificeerde in juli 1788, konden de eerste verkiezingen georganiseerd worden. De functie van de president werd beschreven in artikel II van de grondwet: ‘The executive power shall be vested in a President of the United States of America. He shall hold his office during the term of four years, and, together with the vice President, chosen for the same term, be elected.’ Op 30 april 1789 zou George Washington als eerste president van de Verenigde Staten worden ingehuldigd.

Partner Content