Terug naar 1972, toen de wereld het milieu wilde redden: ‘De groene beweging is te pedant geweest’
In 1972 bereikte de aandacht voor natuur en milieu een ongezien hoogtepunt dankzij de Club van Rome. De daadkracht van toen lijkt helemaal vergeten, stelt Geert Buelens vast. ‘We kunnen niet volhouden dat we onwetend onze omgeving hebben vervuild.’
‘Nooit’, antwoordde Geert Buelens altijd op de vraag of hij na zijn boek over de jaren zestig ook over de jaren zeventig zou schrijven. De neerlandicus en hoogleraar aan de universiteit van Utrecht, die ook publiceerde over de Vlaamse Beweging en de Eerste Wereldoorlog, meende het. Tot hij tijdens de voorbereidingen van een nieuwe cursus over de klimaatcrisis in de Nederlandse literatuur in de geschiedenis van milieuproblemen en duurzaamheid dook. Gebeurtenissen, publicaties, acties die later bestempeld werden als ‘iconisch’ en ‘bepalend voor de groeiende bezorgdheid over de relatie tussen de mens en zijn omgeving’, bleken allemaal terug te voeren tot een en hetzelfde jaar. 1972.
Mensen die na de oorlog middenklassers waren geworden, hadden geen zin hun net verworven luxe op te geven om het milieu te redden.
Alsof de wereld vijftig jaar geleden op een tweesprong stond, en het even leek alsof iedereen – burgers, bedrijven, overheden – ervan overtuigd was dat het met al die stinkende waterlopen, stortplaatsen, smeerpijpen en ongefilterde uitstoot niet verder kon. Er is een anekdote die Buelens terugvond, maar die het boek niet haalde. Tijdens de opnames van de tv-serie Wij, heren van Zichem, net voor dat scharnierjaar, sprongen de jonge acteurs naakt in een meer. Toen ze er weer uitkwamen, stonden ze vol met uitslag. Het schone Vlaanderen was niet meer.
In 1972 was Buelens een jaar oud. Levendige herinneringen heeft hij niet aan de opwinding rond het rapport van de Club van Rome, waarin wetenschappers berekenden dat er grenzen waren aan de groei. Noch aan de verhitte debatten op de eerste milieuconferentie van de Verenigde Naties in Stockholm, of aan de Antwerpse huisvrouwen die op straat kwamen tegen de overvloed aan plastic. Zelfs niet aan de ‘blue marble’, de foto van de aarde vanuit de ruimte die de NASA in 1972 verspreidde. Maar als kind van de jaren zeventig daalde het besef van een kwetsbaar en toegetakeld milieu wel in.
Onvermijdelijk, meent hij. Sinds 1972 is het steeds moeilijker niet te weten dat we onze materiële welvaart en vooruitgang deels bekostigd hebben met de vernietiging van de natuur. Maar besef bleek geen voldoende voorwaarde voor maatschappelijke verandering. Het is een van de ontnuchterende vaststellingen in Wat we toen al wisten, het boek dat Buelens zopas schreef over dat bijzondere maar ook vergeten jaar. Naast de kennis over de omvang van de milieuschade die we de voorbije jaren opbouwden, legt Buelens de mate waarop die doordrong in zijn eigen ervaring en leven. Het is een verhaal, noteert hij in de inleiding, over verzuim en verwaarlozing. ‘We kunnen niet volhouden dat we onwetend onze omgeving hebben vervuild.’
Buelens heeft het liever over ‘omgeving’ en ‘milieu’ dan over ‘klimaat’, vertelt hij wanneer ik op een van de eerste koude dagen van het jaar bij hem in Bilthoven aanbel, en hij de deur opent met zijn winterjas over zijn arm. Zullen we even wandelen? Sinds hij hiernaartoe verhuisde, enkele weken voor de eerste golf van de coronapandemie het land overspoelde, is het deel geworden van zijn dagen. Even de hoek om, het bos in. Onderweg legt hij uit waarom hij de focus liever verruimt, van klimaat naar milieu. ‘Door het alleen over klimaat te hebben, vereng je het probleem tot broeikasgassen. Terwijl het verlies aan biodiversiteit, de ontginning van grondstoffen, en al die andere tippingpoints minstens zo belangrijk zijn. Het is allemaal met elkaar verbonden.’
Hij omschrijft het als de voornaamste, maar in brede kring nauwelijks geregistreerde les uit Grenzen aan de groei, het rapport van de Club van Rome dat in 1972 verscheen: de structurele kwetsbaarheid van systemen.
Buelens: ‘Men toonde aan dat een stijgend grondstoffenverbruik of energiegebruik op zich hanteerbaar is, maar omdat die lijnen op elkaar inwerken en met elkaar samenhangen, duiken er onverwachte en steeds moeilijker te controleren gevolgen op. Dat is de kern: je kunt klimaat, biodiversiteit, stikstof, grondstoffen niet uit elkaar halen en apart bekijken, omdat ze met elkaar verbonden zijn. Dat druiste in tegen hoe men toen zowel in kapitalistische als in communistische landen naar de natuur keek. We waanden ons veilig omdat we dachten dat we de natuur wel even konden managen. “We graven een nieuwe put, vullen die met water en voilà: een nieuw Baikalmeer”, riep een Sovjetbureaucraat uit tijdens een debat over de vervuiling en verdroging van dat zoetwatermeer.’
Dat het planetaire systeem zo niet werkte, ontrafelde dat rapport van Rome. ‘Ook al zijn het uitgeschreven rudimentaire data. Die waren er eenvoudig niet. Toen in Stockholm in 1972 de eerste milieuconferentie van de Verenigde Naties georganiseerd werd, bestonden er amper gegevens over verontreiniging. Er is toen voor de eerste keer wereldwijd een inventaris gemaakt van vervuiling. Sindsdien zijn onze modellen alleen maar verbeterd, met de klimaatwetenschap als summum. In die zin klopt het niet om te zeggen: “Vijftig jaar later staan we nergens.” Er is waanzinnig veel en goed onderzoek gevoerd. Dat is de winst die geboekt is. We kunnen nauwkeuriger dan ooit berekenen hoe destructief we zijn.’
U zegt dat de kerngedachte uit Grenzen aan de groei onvoldoende werd opgepikt. Lag dat ook aan de titel van het boek, die vrij vertaald klinkt als: ‘De vooruitgang die we gekend hebben, schorten we op?’
Geert Buelens: Dat speelde zeker mee. Het was de kritiek van Margaret Mead, een antropologe die nauw betrokken was bij die vroege milieubeweging. ‘De titel is een ramp,’ zei ze, ‘de mensen zullen dat nooit willen.’ Dat is ook gebleken. Er is die beroemde televisietoespraak van de Amerikaanse president Jimmy Carter tijdens de tweede energiecrisis in de jaren zeventig. ‘We moeten allemaal een warmere trui aantrekken en de thermostaat lager zetten’, zei hij. De man had overschot van gelijk. Maar dát en de gijzeling op de Amerikaanse ambassade in Teheran hebben hem zijn herverkiezing gekost. Mensen die tijdens de naoorlogse jaren van arbeidersklasse middenklasse waren geworden, hadden geen zin hun net verworven luxe op te geven om het milieu te redden. Tot op vandaag speelt dat een rol bij milieudiscussies.
Ik kan me voorstellen dat veel landen in het Zuiden ook niet ingenomen waren met de titel. Ze waren nog maar net onafhankelijk en kregen te horen dat hun economische ontwikkeling aan banden moest worden gelegd.
Buelens: Tegenover hen was het helemaal een verschrikkelijk signaal. Maar toen veel van die staatshoofden en regeringsleiders uit het Zuiden en het Westen elkaar dat jaar ontmoetten op de eerste milieuconferentie in Stockholm ontstond er wel iets van common ground. De kwestie die toen op tafel werd gelegd, en die onlangs tijdens de klimaatconferentie in Glasgow nog altijd op tafel lag, was die van de rechtvaardigheid. De vraag was en is: ‘Jullie groei is gebaseerd op uitbuiting bij ons, van de natuur, van mensen. Hoe zorgen we voor herverdeling?’ Dat er herverdeeld moest worden, was niet echt een discussiepunt. Dat is vandaag wel anders.
Het is een opvallende vaststelling: in 1972 leek het even alsof het onverenigbare verenigd werd. De Club van Rome was geen groen groepje, maar zat stevig verankerd in het zakenleven. Volkswagen financierde zelfs de publicatie van het rapport.
Buelens: Absoluut. Het was een boekje van burgermannen, het kwam uit de cenakels van de macht. Dat is een van de redenen waarom het leidde tot de explosie van aandacht voor milieu in 1972. Hier kwamen twee groepen samen die nauwelijks verenigbaar leken. Aan de ene kant had je jongeren uit de tegencultuur die gefascineerd waren door nieuwe technologieën zoals zonne- en windenergie, beatpoets zoals Gary Snyder en Allen Ginsberg, die in brieven aan elkaar gespecialiseerde, ecologische artikelen bespraken. En aan de andere kant mensen uit de hogere kringen van de wetenschap en het bedrijfsleven, die zich zorgen maakten over de acute lucht- en watervervuiling. Je moet je voorstellen dat er in de VS een Republikein was die in 1972 campagne voerde met de slogan ‘To hell with Shell’. De verontwaardiging over de toestand van de planeet was breed gedeeld.
Iedereen stond klaar om het anders aan te pakken?
Buelens: In zekere zin. ‘Denkt u dat de wereld tegen 1980 de bocht zal hebben genomen?’ vroeg een journalist aan Aurelio Peccei, Italiaans zakenman en voorzitter van de Club van Rome. Die riposteerde bijna geschokt: ‘1980? Dat is veel te laat. Het moet 1973 zijn.’ Ook interessant is de figuur van Sicco Mansholt.
De allereerste landbouwcommissaris van de Europese Unie en de architect van het huidige, weinig groene landbouwbeleid?
Buelens: Hij was de emanatie van de groeigedachte. Na de Nederlandse hongerwinter van 1944-1945 zei hij: ‘Dat nooit meer.’ Als landbouwcommissaris tekende hij voor schaalvergroting en intensivering, tot hij eind jaren zestig al geconfronteerd werd met boterbergen en melkplassen. Hij besefte dat te veel minstens zo problematisch is als te weinig. In het najaar van 1971 circuleerden er in Nederland kopieën van Grenzen aan de groei. Mansholt, op dat moment vicevoorzitter van de Europese Commissie, las het tijdens de kerstvakantie en was er zeer van onder de indruk. Hij schreef een open brief aan de Commissievoorzitter: ‘We moeten het roer omgooien.’ Waarna hij suggereerde om wel nog in te zetten op de productie van noodzakelijke goederen, maar geen grondstoffen meer vrij te maken voor niet-noodzakelijke goederen. Dat men in die termen dacht, zegt veel over hoe politiek toen functioneerde. Het zegt ook veel over de impact van het neoliberalisme dat ingrijpen in productiesystemen nadien taboe werd.
In uw boek schetst u de urgentie van vijftig jaar geleden. Zelfs in de negentiende eeuw maakten mensen zich zorgen over boskap. Toch stelt u vast dat we nog min of meer hetzelfde debat voeren. ‘De tegenkrachten zijn sterker gebleken’, noteert u. Wat bedoelt u daarmee?
Buelens: Alle maatschappelijke problemen die we vandaag bediscussiëren, van milieuverontreiniging over racisme tot seksisme, hebben een voorgeschiedenis van eeuwen. Met een activistische geschiedenis die even oud is. We onderschatten vaak hoezeer al die thema’s over macht gaan. En macht veranderen is ontzettend moeilijk.
Grenzen aan de groei kwam net uit de cenakels van de macht. Het bleek niet voldoende.
Buelens: Een aantal zaken kwam samen. In 1973 brak de oliecrisis uit. Dat zette alles op scherp. Bovendien liep ook de neoliberale revolutie zich warm in 1972. De business roundtable werd opgericht. Dat ging over deregulering. Ondertussen had je econoom Milton Friedman, die meende dat de sociale verantwoordelijkheid van een bedrijf ‘meer winst maken’ is. Ronald Reagan en Margaret Thatcher werden verkozen, en in 1989 viel de Muur, waardoor grenzen iets van het verleden leken. De voornaamste critici van het rapport van de Club van Rome waren trouwens economen. Ook in 1972 organiseerden ze een congres over Grenzen aan de groei. De latere Nobelprijswinnaar Robert Solow maakte brandhout van het rapport. ‘Als grondstof A uitgeput is, dan vinden we toch wel grondstof B als vervanging’, luidde zijn analyse. Dat sloeg aan. Nog altijd. De mens en zijn vindingrijkheid leken opnieuw grenzeloos. We zouden altijd blijven vervangen.
***
Onder onze voetstappen brokkelt de bevroren bosgrond af. In de plassen drijven ijsplaten als glasscherven. Buelens toont me een dassenburcht, die als een dijk van aarde tussen de bomen slingert tot waar de kruinen te dicht op elkaar staan om nog licht door te laten. ‘Hoe oud zou hij zijn?’ vraagt Buelens. ‘Honderd jaar?’
In dit bos hoorde Buelens voor het eerst iets wat hij sindsdien bij zich draagt als het geluid van de klimaatcrisis. Het was de zomer van 2020, de eerste zomer dat hij hier woonde, en door de aanhoudende droogte lieten de bomen hun groene bladeren vallen. Daar liep hij, door het bos, op een tapijt van zachte, groene bladeren. Het klonk gedempt en dof, levenloos.
Buelens: ‘Plots kwam het dichtbij. Ik kan het niet anders omschrijven. En dat gevoel van nabijheid is belangrijk om actie te ondernemen of gealarmeerd te raken. Ook dat was in 1972 aan de hand. Lucht- en watervervuiling hadden zo’n peil bereikt dat het niet meer leefbaar was. In benzinestations in Japan hingen zuurstofmaskers om tijdens het tanken zuurstof bij te tanken. Er waren zo veel incidenten dat mensen merkten: het stinkt hier, het is vuil, zo kan het niet verder.’
Ecotage – sabotage van bedrijven die vrijuit afval loosden – werd zelfs gepromoot in populaire cultuur.
Buelens: De Kat is een jeugdserie waarmee iedere jongere uit de jaren zeventig is opgegroeid. De gemaskerde man gijzelde industriëlen, en bond pijpleidingen af om bedrijven te dwingen hun vervuiling te stoppen en op te ruimen.
De Kat was niet eens een verzinsel. Hij bestond echt.
Buelens:Inderdaad. James Phillips was een biologieleraar die in Illinois als The Fox vervuilende bedrijven op allerlei manieren saboteerde. Vandaag zijn er opnieuw discussies over het opblazen van pijpleidingen om de klimaatcrisis tegen te gaan, maar wat me opviel was dat het toen deel was van de mainstream kindercultuur. Ook in Suske en Wiske werden er al eens industriëlen gegijzeld, waarna Lambik ze in een soort maoïstisch heropvoedingskamp de les spelde. Het was normaal om er in activistische, op het randje van terroristische termen over te spreken. Dat is vandaag moeilijk denkbaar.
Misschien omdat we er ook op vooruitgegaan zijn? De meest extreme en zichtbare vormen van vervuiling hebben we ingedamd?
Buelens:Zeker. In de Verenigde Staten zijn onder president Richard Nixon belangrijke milieuagentschappen opgericht en wetten goedgekeurd over waterzuivering, luchtvervuiling en bescherming van bedreigde diersoorten. Dat had effect. In België schreef de liberaal Karel Poma als staatssecretaris voor Milieu een eerste boek over verontreiniging. Wetten en regels hadden effect. Was dat voldoende? Nee. Bovendien onderschatten we stelselmatig dat we onze vervuiling simpelweg geëxporteerd hebben naar andere landen. Veel van wat wij kopen, wordt in China geproduceerd. De winst die we geboekt hebben is reëel, maar de prijs wordt deels door andere delen van de wereld betaald.
Ook dat stipt u aan: de armste mensen betalen de hoogste prijs. Milieuvervuiling is een sociaal probleem. Terwijl het meestal wordt weggezet als een luxehobby voor middenklassers.
Buelens: Dat zag je al tijdens de Earth Days in 1970. Als mensen op zoek gingen naar de meest vervuilde plekken, waar de verbrandingsovens staan, waar woonwijken naast snelwegen zijn gebouwd, waren en zijn dat bijna altijd plekken waar de minst geprivilegieerden wonen. Afhankelijk van het land zijn dat mensen van kleur, die zich heel betrokken voelen maar daarom niet warmlopen voor het discours van de middenstroom van zo’n milieubeweging.
Is dat de gemiste kans van de ecologische beweging? Dat ze te weinig verbanden heeft gesmeed met arbeiders, met mensen in armoede, met mensen van kleur?
Beulens: Het verhaal zit natuurlijk vol gemiste kansen, maar de manier waarop de groene beweging zich maatschappelijk geuit heeft, was toch vaak pedant. Voor een man als Poma was het duidelijk: technologische verbeteringen zouden ons redden. De beweging rond Luc Versteylen, waaruit later Agalev voortvloeide, maakte een fundamentelere analyse. Dat ging over anders gaan leven. Ze hadden een punt, maar van in het prille begin ging ecologie gepaard met een morele pretentie. Dierenbeschermers die zeggen dat je slecht bent als je vlees eet. Die toon is tot op de dag van vandaag een probleem. Al snap ik het wel. Sommige vormen van gedrag zijn echt schadelijk.
Ook voor uw – onze – generatie bent u niet mild in uw boek. ‘We hebben het laten gebeuren dat individueel gedrag zo’n disproportioneel belang wordt toegekend.’
Buelens: Dat is de kern. In de jaren zestig en zeventig dacht men vanuit systemen. Grenzen aan de groei is een emanatie van het wetenschappelijke systeemdenken. Het bijzondere is dat het wetenschappelijke systeemdenken een enorme vlucht heeft genomen, terwijl het maatschappelijke systeemdenken door de neoliberale omslag van tafel is geveegd. In de plaats is de verantwoordelijkheid van het individu gekomen. En dat individu kan natuurlijk nooit op tegen zulke machten. Daarom ben ik ervan overtuigd dat activisme, persoonlijk en collectief, zo belangrijk is. Dat gaat van op straat komen, over een pensioenfonds als ABP onder druk zetten om niet langer te investeren in fossiele brandstoffen, tot het eigen gedrag bekijken. Ja, ook dat laatste. Wat klimaatjongeren nu goed doen en wat wij hebben laten schieten, is de massa-actie. Overheden bewegen pas als ze druk voelen vanuit de samenleving.
Wat we toen al wisten is deels een vergeten geschiedenis. Hoe komt het dat we dit vergeten zijn?
Buelens: Om dezelfde reden dat we ons de doden door vervuiling amper herinneren. We hebben een enorme welvaartssprong gemaakt, maar ten koste waarvan? Die tol wordt zelden benoemd. Ik denk dat het goed is een canon van ‘vooruitgangsrampen’ op te stellen om de maatschappelijke amnesie op te heffen. In mijn onderzoek naar 1972 las ik een dik Amerikaans boek over alle mogelijke milieurampen die zich op dat moment voordeden. In het hoofdstuk over luchtvervuiling heeft de auteur het over de eerste slachtoffers. Ze vielen in 1930 in Engis, in de Belgische Maasvallei. Niemand weet dat nog. Bovendien bleek dat in 1972 nog altijd dieren stierven in Engis. Veertig jaar lang. Waarom is Engis geen nationaal trauma?
Tot slot, nog even terug naar het rapport. Zijn er grenzen aan de groei?
Buelens: Het is een beetje een valse discussie. Aan de ene kant heb je groene jongens die tegen groei zijn, aan de andere kant de vooruitgangsoptimisten met hun motto ’the sky is the limit’. Het rapport zelf wijst op onderdelen van een samenleving die gerust kunnen blijven groeien. Dat idee is ondergesneeuwd geraakt. Onderwijs, cultuur, zorg, alles waarvoor geen grondstoffen nodig zijn en wat niet uitstoot, kan blijven groeien. Dat is misschien de kernvraag van onze tijd: welke vorm van ontwikkeling is gunstig voor onze planeet en voor de mensen, en hoe stimuleren we die? Mag ik je bij wijze van slot trouwens een boek aanraden dat die kerngedachte verbeeldt?
Graag.
Buelens:The Ministry for the Future van Kim Stanley Robinson. De wereld die op het einde van het boek verschijnt, is een wereld waarvoor ik zo zou tekenen. Het is een wereld die in veel opzichten meer gelijk is. We hebben verhalen nodig die ons een wereld presenteren waarvan we zeggen: bring it on.
Geert Buelens
– 1971 geboren in Duffel
– Studie Germaanse taal- en letterkunde in Brussel en Antwerpen
– Hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde (Universiteit Utrecht)
– 2002 debuteert als dichter met Het is
– 2008 publiceert Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog, waarvoor hij de Arkprijs van het Vrije Woord ontving
– 2018 publiceert De jaren zestig. Een cultuurgeschiedenis
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier