Max Hastings’ indringende geschiedenis van 30 jaar oorlog in Vietnam
Van de vele oorlogen sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog is die in Vietnam nog altijd een van de belangrijkste. Maar waarom, zo vraagt oorlogsverslaggever Max Hastings zich in zijn nieuwe boek af, hebben de Amerikanen er zo weinig lessen uit getrokken?
Een halve eeuw geleden, in 1969, duurde de oorlog in Vietnam al 24 lange en uitzichtloze jaren. Toch nam dat jaar de escalatie van een toen al gehate en gecontesteerde oorlog alleen maar toe. In Washington had de Republikein Richard Nixon de eed afgelegd als president. Samen met hem kwam Henry Kissinger in het Witte Huis, eerst als nationaal veiligheidsadviseur en later als minister van Buitenlandse Zaken. ‘Deze briljante, charismatische figuur’, zo schrijft historicus Max Hastings over Kissinger, ‘wist de afkeur van Nixon voor zowel Joden als intellectuelen te overwinnen’ door ‘een gewetenloosheid te tonen die niet onderdeed voor die van de president zelf’.
In Dien Bien Phu werd zichtbaar wat de volgende 20 jaar nog zou gebeuren in Vietnam. De Vietnamezen overtroffen de westerlingen in tactisch vernuft.
Nixon had in 1968 de presidentsverkiezingen gewonnen met de belofte zo snel mogelijk een einde te maken aan de oorlog in Vietnam. Hij en Kissinger deden dat… door vanaf ’69 de oorlogsinspanningen juist op te drijven tot een nooit gezien niveau, met nog heviger luchtbombardementen door nog meer B-52-bommenwerpers, niet alleen op Vietnam maar ook op buurland Cambodja. Op instigatie van Kissinger schreef Nixon zelfs een brief naar de Vietnamese leider Ho Chi Minh waarin hij dreigde met ‘krachtige maatregelen met grote gevolgen’, codetaal voor de inzet van nucleaire wapens. Zo zouden de Verenigde Staten sterker staan aan de onderhandelingstafel in Parijs, meende hij.
Kissinger noemde dat ‘dwingende diplomatie’. Een essentieel element daarin was dat het communistische blok moest denken dat Nixon een schietgrage opperbevelhebber was, een humeurige gek die geneigd zou zijn gevaarlijk en zelfs roekeloos op te treden als hij tegengewerkt zou worden. In Moskou, Peking en Hanoi haalde men de schouders op: ze beschouwden Nixon en Kissinger (terecht) als politici die wanhopig een manier zochten om niet toe te hoeven geven dat de Amerikanen de oorlog aan het verliezen waren. Zo ging dat toen: wat in Vietnam gebeurde, werd aangestuurd door politici en decision makers voor wie de gunst van de eigen publieke opinie en het veiligstellen van de eigen nationale belangen minstens zo belangrijk waren als wat er in Vietnam zelf gebeurde.
De publieke opinie keerde hen merkwaardig genoeg de rug toe, zeker in de VS en West-Europa. Na Vietnam waren de Amerikanen niet meer langer ‘onze dappere bevrijders’: de slogan was nu ‘Yankee go home’. Toen de Nederlandse kleinkunstenaar Boudewijn de Groot in 1966 in het cynische antioorlogslied Welterusten, mijnheer de president verwees naar ‘een ver en vochtig land’, hoefde hij Vietnam niet eens uit te spreken opdat iedereen zou weten waarover het ging. En toch kreeg Kissinger in 1973 de Nobelprijs voor de Vrede, samen met zijn Vietnamese ambtsgenoot Le Duc Tho. Die weigerde de prijs: ‘Er is echt nog geen vrede in Vietnam.’ Ze kwam er pas in 1975 – en dan nog, gezien de honderdduizenden bootvluchtelingen die vooral in 1978 en 1979 Vietnam probeerden te ontvluchten.
Vietnamese Galliërs
Terreinkennis van Vietnam kan de Britse journalist en historicus Max Hastings (°1945) niet ontzegd worden. Hastings is een van de beste en ijverigste specialisten van militaire geschiedenis van deze tijd. Er is haast geen oorlog waarover hij niet heeft geschreven. Zijn algemene geschiedenis All Hell Is Loose is een van de allerbeste boeken over de Tweede Wereldoorlog. Nu heeft hij een turf klaar over een oorlog die hij zelf meemaakte: die in Zuidoost-Azië. Vanaf de late jaren zestig was hij onder meer voor de BBC verslaggever van de oorlog in Vietnam en Cambodja. Hij was in Washington DC aanwezig op een merkwaardige persconferentie waarop president Lyndon B. Johnson de journalisten de mantel uitveegde voor hun al te kritische beoordeling van de Amerikaanse deelname aan de oorlog.
Hastings hoorde bij de oorlogscorrespondenten die zich in de Vietnamese jungle lieten meevoeren om er in ware Apocalypse Now-stijl ter plaatse de gevechten te beschrijven. Hij dacht de dapperste van alle reporters te zijn door bij de val van Saigon in 1975 de komst van de Noord-Vietnamese troepen af te wachten om de communistische machtsovername live vanuit de veroverde stad te verslaan. Op het moment zelf zakte de moed hem in de schoenen: hij spurtte naar de Amerikaanse ambassade, verdrong honderden Vietnamezen die daar samentroepten in de hoop naar de VS geëvacueerd te worden, werd als westerling door mariniers geholpen om over de hekken te klimmen, en werd een uur later met een helikopter afgezet op een vliegdekschip. Die dag realiseerde Hastings zich dat er ook bij de oorlogsverslaggevers niet veel helden zijn.
Tijdens de Vietnamoorlog hadden de begrippen ‘goed’ en ‘kwaad’ al niet meer dezelfde betekenis als tijdens of na de Tweede Wereldoorlog. In Indochina zagen grote overwinnaars van 1945, zoals de Verenigde Staten en Frankrijk, zich ineens geplaatst in het kamp van de koloniale verdrukkers in plaats van dat van de bevrijders. Vanaf 1945 stelde men in heel Azië vast dat Japan de oorlog weliswaar verloren had, maar dat de Japanners intussen wel duidelijk hadden gemaakt dat koloniale legers noch onkwetsbaar, noch onoverwinnelijk waren: overal waren bevrijdingsbewegingen ontstaan die de terugkeer van de oude Europese machtshebbers niet meer aanvaardden.
Vandaar dat India zijn onafhankelijkheid al in 1947 kon afkondigen, Birma in 1948 en Indonesië in 1949, het jaar ook dat Mao Zedong in China de laatste nationalistische legers van het vasteland verjoeg en de communistische ‘Volksrepubliek’ uitriep. Voor de VS was er meer ontzag, maar tussen 1950 en 1953 zaten ook de Amerikanen vast in een harde oorlog in Korea. Intussen begon het ook te spannen in een ander, al even arm Aziatisch land: Vietnam.
Vietnam was in de negentiende eeuw onder Franse controle gekomen. Het Franse koloniale bewind was wreed en inhalig, het lot van de Vietnamese bevolking (dixit Hastings) ‘een klein beetje beter dan dat van de Congolezen die door de Belgen werden bestuurd, en wat slechter dan dat van de Indiërs onder de Britten’. In tegenstelling tot de Belgen in Congo zorgden de Fransen in Vietnam wel voor een piepkleine opgeleide stedelijke elite, zij het dat op school geleerd werd dat de voorouders van de Vietnamezen Galliërs waren, en men probeerde de jeugd passie bij te brengen voor strips zoals Kuifje en voor Franse spionageverhalen. De Vietnamezen bleven zich echter bewust van hun eigen geschiedenis en cultuur. Geregeld braken er opstanden uit, die de Fransen met de nodige grimmigheid en guillotines onderdrukten. In dat klimaat werd in 1890 Nguyen Sinh Cung geboren, een man die bekend zou worden onder zijn bijnaam ‘Brenger van het Licht’, ofte Ho Chi Min. Ho was al in zijn jeugd opstandig, vluchtte het land uit, reisde de wereld rond en leerde talen.
In 1920 al gaf hij op een congres van de Franse socialisten een toespraak die een verre voorloper zou zijn van de woorden die Patrice Lumumba zou uitspreken bij de onafhankelijkheid van Congo: ‘Ik kan onmogelijk in een paar minuten voor u allen opsommen welke gruweldaden er in Indochina door de bandieten van het kapitalisme worden begaan. Er zijn meer gevangenissen dan scholen. Voor ons bestaat er geen vrijheid van pers en mening. Ze proberen ons te vergiftigen met opium, en ontmenselijken ons met alcohol. Ze slachten duizenden af om belangen te verdedigen die niet Vietnamees zijn.’ In 1924 bezocht hij in Moskou de zogenaamde Universiteit van Oosterse Arbeiders. Hij bleef de wereld rondreizen, maar was definitief communist. Ho Chi Min trouwde nooit, hij leefde voor zijn idealen, zijn strijd, zijn volk.
De lessen van Dien Bien Phu
Volgens Hastings bestond Ho’s uitzonderlijke kwaliteit erin ‘dat hij ontzettend goed in staat was anderen tot geloof, trouw en zelfs liefde te inspireren’. Hoewel hij een beginselvaste en keiharde communist was die tijdens de hele Vietnamoorlog niet verpinkte bij tienduizenden doden (van zijn eigen mensen), werd hij door het Vietnamese volk op handen gedragen. Hoezeer de Fransen ook jacht op hem maakten, de alom geliefde ‘ome Ho’ bleef ongrijpbaar, verbleef in het diepste binnenland in grotten, leidde er een ascetisch leven, en liet zich in het geheim per sampan over de vele rivieren en kanalen van de Mekongdelta vervoeren.
Zo stampte Ho een nieuwe, ondergrondse nationale beweging uit de grond, het Vietnamese Onafhankelijkheidsfront of ‘Vietminh’. Hij en zijn medestanders voerden een nationalistische, antikolonialistische strijd van communistische inspiratie. Naast Ho stonden mannen als generaal Giap, een leraar geschiedenis zonder enige militaire ervaring die toch belast werd met de uitbouw van een eigen guerrillaleger. Giap citeerde graag teksten van zijn twee grote voorbeelden, Napoleon en Thomas Edward Lawrence (‘Lawrence of Arabia’) en wordt vandaag erkend als een van de geniaalste militaire leiders van de vorige eeuw, de ‘Rode Napoleon’ van Vietnam.
Giaps legers waren beter bewapend dan het Westen wist. Tijdens de Japanse bezetting van de jaren veertig hadden de Amerikanen tonnen munitie en wapens geleverd aan het ‘nationalistische verzet’ in Vietnam. Na het vertrek van de Japanners bevochten die Vietnamese rebellen de Fransen. Dat leidde al snel tot een smerige oorlog, waarbij de Fransen gebruik maakten van de vechtkracht van het Vreemdelingenlegioen. Het waanzinnig brutale optreden van dat Légion, met in de rangen tientallen ex-SS’ers en andere voormalige nazi’s, wakkerde de haat tegen de bezetter nog aan. Om zich te beschermen, bouwden de Fransen in het hele land versterkingen en forten. De Vietminh viel ’s nachts aan, en liet tegen de ochtend alleen maar dode, vaak verminkte lichamen achter van Franse militairen.
Het werd steeds duidelijker dat Vietnam niet zomaar ‘een’ oorlog was, maar een verzameling van vele oorlogen die tegelijk plaatsvonden.
In die eerste fase van de Koude Oorlog waren het vooral de almachtige Amerikanen die hun Franse bondgenoten overtuigden om niet te versagen. Vietnam mocht van Washington niet vallen, want als de communisten erin slaagden één steen weg te trekken, zou op termijn het hele Indochinese huis instorten. Die zogenaamde dominotheorie zou de hele Koude Oorlog lang het denken en optreden van Washington bepalen. De Amerikaanse regering-Eisenhower zag wel dat de Fransen het niet onder de markt hadden tegen de Vietminh. Daarom suggereerde ze hun om lessen te trekken uit de Amerikaanse ervaringen van de oorlog in Korea (1950-1953). Ook daar hadden de VS een open oorlog ‘in het veld’ maar moeizaam kunnen winnen van lichtbewapende Aziatische tegenstanders. Maar Amerikaanse soldaten bleven superieur, haast onoverwinnelijk, in de verdediging van goedgekozen versterkte posities, waar ze voluit gebruik konden maken van hun vuurkracht en hun luchtsteun.
De Fransen handelden naar het Amerikaanse voorbeeld. Ze zochten naar een versterkte site waar ze de legerdivisies van Giap naartoe konden lokken om hen in de strijd te laten doodbloeden. Vandaar dat het Franse opperbevel in november 1953 besloot om in het uiterste westen van het land, midden in de jungle op meer dan 200 kilometer van hoofdstad Hanoi, een oud kamp opnieuw te bemannen met een garnizoen van 12.000 koppen. Het stond bekend als Dien Bien Phu.
Die tactiek werd breed uitgesmeerd in de Franse pers. Een embedded journalist van Le Monde was zo onder de indruk van een machtige militaire post zo diep in de Vietnamese jungle dat hij zijn enthousiasme met zijn lezers deelde: ‘On va leur montrer…’, ‘we zullen ze eens wat laten zien’. Men vergat dat de Vietnamezen ook de Franse pers lazen. In Dien Bien Phu werd in zowat alles de kiem zichtbaar wat de volgende twintig jaar nog zou gebeuren in Vietnam. De Vietnamezen overtroffen de westerlingen in tactisch vernuft.
Giap liet in het oerwoud boomtoppen aan elkaar binden om een voor vliegtuigen onzichtbare tunnel te vormen. Hij liet fietsen ombouwen tot ‘supervehikels’ die een last van 55 kilo konden vervoeren, maar in noodgevallen ook 90 kilo. Ook dat was essentieel, stelt Hastings: ‘De communistische leiders inspireerden hun strijders en dragers tot een niveau van lichamelijke inspanning en opoffering dat maar weinig Fransen of huurling konden evenaren.’
Officier Tran Do beschreef in zijn dagboek hoe ze kanonnen versleepten: ‘Elke nacht als er een ijskoude mist in de valleien neerdaalde, kwamen er groepen bijeen. (…) Het pad was zo smal, en al snel stond er een enkeldiepe laag modder op, zodat de geringste afwijking van de wielen tot gevolg kon hebben dat een kanon diep in een ravijn stortte. Bij hellingen sleepten honderden mannen de kanonnen aan lange touwen omhoog, de weg omlaag was veel moeilijker, de kanonnen zoveel zwaarder, terwijl het pad alle kanten opslingerde. (…) We leefden op rijst die bijna rauw was of te lang gekookt, omdat de keukens overdag geen rook mochten verspreiden en er ’s nachts geen vonken te zien mochten zijn.’
Die ervaring zou in de jaren zestig, in volle oorlog tegen de Amerikanen, van levensbelang blijken. De Vietcong bouwde toen een nog veel langere aanvoerroute uit, het 19.000 (!) kilometer lange ‘Ho Chi Min-spoor’, een netwerk van geheime paadjes die leidden over bergpassen tot 2400 meter hoog en door schier ondoordringbaar regenwoud. Het was de levensader waarlangs de Noord-Vietnamese steun vele jaren lang zijn weg vond naar de fronten in Zuid-Vietnam.
De Vietnamezen overtroffen de Fransen uiteindelijk ook in meedogenloosheid. Om al dat volk op te been te krijgen en de bevoorradingsroute van 800 kilometer open te houden, werden boeren gerekruteerd die een maandlang non-stop moesten dienen, en nadien ‘uitgeput, uitgemergeld en geteisterd door ziekten naar huis terug strompelden’. Deze mannen en vrouwen werden gemotiveerd met de belofte: ‘Het land aan de boeren!’ De communistische Vietminh vertelde hen er niet bij dat dit alleen in een eerste fase zou gelden. Uiteindelijk wachtte het hele land de collectivisering.
Slechtst denkbare vrede
Na de val van Dien Bien Phu vertrokken de Fransen zo snel als ze konden uit Vietnam, ook al hadden ze in dat land nog een troepenmacht van 470.000 soldaten. De Amerikanen waren razend: tussen 1945 en 1954 hadden ze de Fransen in Vietnam voor 2,5 miljard dollar aan militaire hulp bezorgd, méér dan het bedrag voor economische hulp dat heel Frankrijk in het kader van het Marshallplan had gekregen.
Toch voelden de Vietnamese overwinnaars zich tekortgedaan op de internationale vredesconferentie van Genève in 1954. Ondanks hun overwinning en de vlucht van de Fransen werd Vietnam opgedeeld in een communistisch noorden, met als hoofdstad Hanoi, en een anticommunistisch zuiden, met als hoofdstad Saigon. Dat was uiteindelijk de wens van de Amerikanen. Zo begon ‘de slechtst denkbare vrede’, en dat had (nu president) Ho Chi Min ook te danken aan zijn Russische en Chinese ‘kameraden’.
De twee communistische supermachten hadden zo hun eigen belang bij een blijvende westerse – Amerikaanse – aanwezigheid in het land, ondanks de klinkende antikolonialistische overwinning van hun vrienden. Rusland wilde Amerika niet vernederen en vermeed zo zelf betrokken te raken in een nieuwe Oost-Westconfrontatie. De Chinese leider Mao Zedong wilde dan weer niet dat het prestige van Vietnam of Ho Chi Min te groot zou worden: in zijn ogen was er maar één gidsland en één ware leider van de onderdrukte Aziatisch volkeren. Vandaar dat hij aanstuurde op een deling van Vietnam in twee stukken. Het zou de basis worden voor de voortzetting van de Vietnamese oorlog, van de late jaren 1950 tot in 1975. De Vietminh heette in die jaren Vietcong, en men vocht niet meer tegen de Fransen maar tegen de Amerikanen.
Het werd steeds duidelijker dat Vietnam niet zomaar ‘een’ oorlog was, maar een verzameling van vele oorlogen die tegelijk plaatsvonden.
Het werd steeds duidelijker dat Vietnam niet zomaar ‘een’ oorlog was, maar een verzameling van vele oorlogen die tegelijk plaatsvonden. Ook dat was al gebleken in Dien Bien Phu. De Franse para’s hadden een broertje dood aan graven. De Vietnamese boeren niet: ‘De schop werd ons belangrijkste wapen’, heette het. Hastings: ‘Wekenlang waren Giaps troepen aan het graven, graven, graven geweest, op een schaal die sinds het westerse front in de Eerste Wereldoorlog niet meer was voorgekomen.’ In dit geval werd in Vietnam een ouderwetse loopgravenoorlog uitgevochten met modder, prikkeldraad en tunnels. Soms was het een jungleoorlog die herinneringen opriep aan koloniale oorlogen in Afrika of de strijd tegen de Japanners. Soms was het een stedelijke oorlog à al Stalingrad, zoals in Hue in 1968 en 1969, waar gebouw per gebouw, verdieping per verdieping en kamer per kamer werd bevochten. Soms was het een burgeroorlog zoals in Spanje in de jaren dertig, waar dorpelingen elkaar doodden en de grens tussen politiek meningsverschil en ordinaire rooftocht miniem was. Soms was het een stadsguerrilla die deed denken aan de IRA of de ETA, met een bomaanslag in een ijssalon of op een café. Soms was het een grootscheepse, alomtegenwoordige aanval, zoals het Tetoffensief in 1968-’69, dat deed denken aan de overweldigende aanvalsgolven van de Sovjets tijdens de Tweede Wereldoorlog, met de torenhoge prijs aan mensenlevens die dat meebracht voor de eigen troepen. Soms was het een zuiveringsactie die deed denken aan de smeerlapperijen van de nazi’s in Oost-Europa, waar hele dorpen werden uitgemoord omdat ze partizanen zouden helpen. Dat deden de Amerikanen ook in Vietnam, zoals op 18 maart 1968, toen ze in enkele uren tijd het gehucht My Lai uitmoordden, vrouwen, kinderen en baby’s inbegrepen, omdat ze dachten dat er hulp was geboden aan de Vietcong. Een meerderheid van Amerikanen had trouwens ‘begrip’ voor die moordpartij: ‘Zoiets gebeurt nu eenmaal in een oorlog’, was het devies.
De lessen voor 2019
Soms leek Indochina ook een voorafname van het Midden-Oosten vandaag. In Afghanistan bekampen de Amerikanen Al-Qaida en de taliban, fundamentalistische moslims die de VS zélf hadden bewapend toen ze nog tegen de Sovjets vochten. Bijna drie decennia na de eerste oorlog in Irak zijn de krijgsverrichtingen uitgewaaierd tot Syrië, Jordanië en Koerdistan. In die chaos kon een Islamitische Staat oprijzen. Was dat in Indochina ook niet gebeurd, toen de Amerikanen niet alleen Noord-Vietnam maar ook Laos en Cambodja met napalm bestookten in bombardementen die niet hoefden onder te doen voor de luchtoorlog tegen Duitse steden als Berlijn, Dresden, Hamburg, Keulen of Essen? Het rechtstreekse gevolg van die uitbreiding van de oorlog tot Cambodja was de plotse opmars van de tot dan toe vrij betekenisloze Rode Khmer. De Cambodjaanse communisten wekten met hun killing fields de herinnering op aan de gruwel van de nazikampen, met 1,7 à 2,5 miljoen doden op een bevolking van 8 miljoen.
Het rechtstreekse gevolg van die uitbreiding van de oorlog tot Cambodja was de plotse opmars van de tot dan toe vrij betekenisloze Rode Khmer.
Vandaag is Vietnam een land zoals China. Het communistische regime tolereert nauwelijks of geen politieke vrijheid of vrijheid van meningsuiting. Maar er is wel een boomende kapitalistische economie. Is dat het revolutionaire ideaal waarvoor miljoenen Vietnamezen zijn gestorven, net als vele honderdduizenden Cambodjanen en Laotianen?
En waarom trokken de Amerikanen en de westerse bondgenoten zo weinig lessen uit Vietnam? Zijn die meer dan 100.000 dode Franse en Amerikaanse militairen dan echt voor niets gesneuveld? Waarom maken zij – wíj – in het Midden-Oosten en Afghanistan soortgelijke fouten, vraagt Hastings zich expliciet af. Onze legers hebben ook een humanitaire taak, vinden we, ze moeten het land helpen heropbouwen, zorgen voor scholen en ziekenhuizen, zorg dragen voor zieken en gewonden. Weegt dat op tegen de ellende en de verwoesting van een oorlog? In Vietnam al zuchtte legerdokter Russ Zajtchuk: ‘Wanneer een dorp was gebombardeerd en er mensen waren verbrand, en je daarna zo’n plek bezocht om er vitamines en zeep uit te delen, voelde ik me daar nooit prettig bij. In feite voelde ik mij een hypocriet.’ Kijkt een Irakees of Afghaan vandaag echt anders naar westerse soldaten dan Vietnamezen in de jaren zestig en zeventig, ‘met hun ogen verscholen achter zonnebrillen, met helmen op hun hoofd en kogelvrije vesten aan, waardoor ze eruitzien als robots met de macht om te doden, wezens die geen liefde oproepen of zelfs maar als medemensen worden herkend’? Het is een van de vragen die Vietnam ons tot vandaag stelt, en die men ook nu weer vergeet te beantwoorden.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier