Letterkundige Frank Willaert: ‘Hadewijch behoorde tot een dertiende-eeuwse vrouwenbeweging’
Veel melancholie en hartzeer, maar ook gewillige jonkvrouwen en geestelijken die het niet te nauw nemen met hun celibaatsgelofte: de middeleeuwse liefdes- lyriek is verrassend veelzijdig. ‘Dichters zaten niet stilletjes in een kil kasteel te schrijven.’
‘Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic enda thu uuat unbidan uue nu.’ (‘Alle vogels zijn al aan het nestelen, behalve ik en jij. Waar wachten we nog op?’) Met dat versje, neergekrabbeld in de rand van een stuk perkament dat nergens meer toe kon dienen, begon zo ergens tussen 1075 en 1100 de Nederlandse literatuur. ‘Maar het eerste geschreven Oudnederlands was het niet’, zegt Frank Willaert, emeritus hoogleraar Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit Antwerpen. ‘We hebben doopgeloftes, wormbezweringen en toverspreuken die ouder zijn. Het is wel het eerste zinnetje dat we literatuur zouden kunnen noemen.’
IK MEEN DAT HET Gruuthusehandschrift één auteur had: de Bruggeling Jan van Hulst.
Merkwaardig is dat het vers in Engeland werd gevonden, in een handschrift dat afkomstig was uit de abdij van Saint Andrew, in Rochester. Voor sommigen is dat een bewijs dat het geen Oudnederlands maar wel Oudengels is. Dat is best mogelijk, want de grenzen tussen de talen waren toen veel vager dan vandaag. Dat is toch af te leiden uit Frank Willaerts ronduit imposante studie Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen, een basiswerk waarin hij een overzicht geeft van de liefdeslyriek, van Hendrik van Veldeke op het einde van de twaalfde eeuw tot het befaamde Gruuthusehandschrift een paar eeuwen later.
Wat verstond men toen onder ‘Nederlands’?
Frank Willaert: Dat is een moeilijke, want het woord ‘Nederlands’ is een vrij recente term, die pas in de negentiende eeuw in zwang raakte. Daarvoor had men het vaak over Nederduits, en in de middeleeuwen over Diets, maar dat betekende gewoon volkstaal. Je kunt de taalsituatie in de middeleeuwen het best bekijken als een continuüm van dialecten. Een overkoepelende eenheidstaal bestond niet. Veel van de lyriek was geschreven in een mengeling van Nederlands en Duits. Het kerngebied van de liefdeslyriek vind je in de streek van Maas en Rijn. Daar kwamen Romaanse en Duitse invloeden samen, die zich vermengden met het Nederlandse taaleigen. In die regio heeft de liefdeslyriek wortel geschoten, terwijl in Vlaanderen en Brabant naar alle waarschijnlijkheid de Franse lyriek werd beoefend. Het gewone volk zal ook wel gezongen hebben en dat zal in het Brugs, Veurns of Antwerps geweest zijn, maar het soort elitaire lyriek dat op perkament werd neergeschreven, lijkt in Vlaanderen toch heel vaak Franstalig te zijn geweest.
Laten we eens terugkeren naar de schrijver van ‘Hebban olla uogala’. Wie was hij?
Willaert: Een monnik die net een nieuwe ganzenveer had gesneden. Voor hij voortdeed met zijn kopieerwerk wilde hij zeker weten dat ze goed werkte. En dus schreef hij er een zinnetje mee. We weten niet precies wat het is. Misschien is het een stuk van een lied of vers, of een heuse ontboezeming. Wellicht kwam de monnik uit de Normandische abdij van Bec. Die rekruteerde heel breed, ook in Vlaanderen, en stuurde vervolgens monniken uit naar andere abdijen, ook naar Rochester. De abdij van Saint Andrew was gloednieuw. Ze was opgericht nadat Willem de Veroveraar in 1066 Engeland had ingepalmd, en ze had boeken nodig. Dus werd daar een bibliotheek uitgebouwd. De kopiist in kwestie was mogelijk een Frans-Vlaamse of West-Vlaamse monnik.
Er werd in die tijd dus wel wat afgereisd?
Willaert: Aan de andere kant van het Nederlandse taalgebied, in het Rijngebied, hebben we soortgelijke versjes aangetroffen. Volgens romanisten zouden ze Occitaans zijn, uit het zuiden van Frankrijk. Hoe ze in het Rijngebied beland zijn weten we niet, maar het toont wel aan dat er in die tijd een grote mobiliteit was. Dat inzien is van fundamenteel belang om de middeleeuwse lyriek te begrijpen. Zo vertoont de onze overeenkomsten met die uit Zwitserland en Oostenrijk. Bij de liederen van Hendrik van Veldeke, die actief was tijdens de tweede helft van de twaalfde eeuw, zie je het ook. Hij verbleef aan het hof. De hoven waren voortdurend in beweging en de hovelingen reisden mee. Het hoeft dus niet te verbazen dat de minnedichters elkaars liederen kenden. Wij zien het altijd veel te statisch, alsof een dichter ergens helemaal alleen in een geïsoleerd en kil kasteel zat te dichten, maar zo ging het waarschijnlijk niet.
Veldekes liederen zitten vol ironie. Hoe bijzonder was dat in die tijd?
Willaert: Hij neemt een aparte positie in. Zijn ironie is heel geprononceerd. Dichters namen wel motieven van elkaar over en werkten ze dan net iets geraffineerder uit, zonder dat ze ironisch of kritisch werden. Veldeke ging een stap verder.
Wanneer werden minneliederen opgevoerd?
Willaert: Men heeft lang gedacht dat ze werden gezongen tijdens grote hofdagen, waarop heel veel mensen met elkaar in contact kwamen. Maar als je kijkt naar de getuigenissen uit die tijd, zie je dat de opvoeringen bijna altijd in intieme kring plaatsvonden. Het publiek bestond uit een paar mensen, fijnproevers die luisterden en nadien met elkaar in discussie gingen over wat ze net gehoord hadden. Het ging dus niet om een groot, feestend publiek. Dat had ook niet gekund, want in die tijd was er geen geluidsversterking.
Een echte uitschieter was de dertiende-eeuwse Hadewijch met haar mystieke liefdeslyriek. Hoe zeldzaam was een vrouwelijke minnedichter?
Willaert: We weten zo goed als niets over haar. Wat we wel met grote zekerheid kunnen zeggen, is dat ze een goede opvoeding had genoten. Ze kende Latijn en Frans, en dus ook de Franse lyriek. Ze behoorde tot de elite, maar koos voor een leven in mystieke overgave aan God. Die keuze werd door veel van haar tijdgenoten bekritiseerd. Leken vonden dat vrouwen zoals Hadewijch zich onttrokken aan de autoriteit van hun familie en vooral aan die van hun vader of voogd. De kerk vond dan weer dat ze een verkorte binnenweg naar God namen en zich op die manier onttrokken aan het gezag van de geestelijkheid. Het viel niet in goede aarde dat een aantal van hen rechtstreeks met God in contact probeerden te komen, elkaar beleerden, samen teksten interpreteerden en spraken over delicate kwesties die aan theologen voorbehouden waren. Het zal wel geen toeval zijn dat Hadewijch zichzelf in een van haar Visioenen vergelijkt met een kampvechter die met zijn redenerende verstand een berg beklimt maar in tegenstelling tot haar de top niet bereikt omdat hij de mystieke liefde niet bezit. Hadewijch stond niet alleen met die gedachte. Ze behoorde tot een dertiende-eeuwse vrouwenbeweging. In de zuidelijke Nederlanden kwamen zulke vrouwengroepen vaker voor, maar ook in het Rijnland.
De minneliederen van Hadewijch waren duidelijk schatplichtig aan de Franse lyriek. Waarom schreef ze dan in het Nederlands?
Willaert: In een van de bronnen die we over haar hebben, staat dat ze uit Antwerpen kwam. Ze schrijft ook in het Brabants. De kans is dus groot dat ook haar vriendinnen uit het hertogdom Brabant kwamen en Nederlandstalig waren. Het is trouwens opvallend dat vrouwen die zich inlieten met mystieke literatuur dat zo goed als altijd in de volkstaal deden. Ook in het Rijnland en in het zuiden van Duitsland was dat zo.
Ook de adel schreef liefdeslyriek, toont u aan. Jan I van Brabant was zelfs een dichtende hertog.
Willaert: Er zijn negen liedjes van hem bewaard. Liederen met een refrein, die meestal maar uit drie strofen bestaan en literair niet zo indrukwekkend zijn. Ze zijn vrij frivool en gebruiken formules die grotendeels ontleend zijn aan de Duitse minnezang en de Franse lyriek. Het was amusement, en voor een edelman een manier om zich te profileren als iemand met een zekere welsprekendheid en savoir-faire. Dat type lyriek bleef de hele veertiende eeuw bestaan omdat toen van jonge edelmannen of edelvrouwen verwacht werd dat ze zulke liederen konden maken en zingen. Het had dus meer met standing dan met literatuur te maken. Het zal wel geen toeval zijn dat Geoffrey Chaucer in zijn Canterbury Tales het maken van liedjes vermeldt als een van de eigenschappen van een goede schildknaap. Het hoorde bij de opvoeding van een edelman.
Het grootste werk van de Nederlandse middeleeuwse liefdeslyriek is wellicht het Gruuthusehandschrift, zo genoemd omdat het deel uitmaakte van de bibliotheek van de Bruggeling Lodewijk van Gruuthuse. Wat is er zo uniek aan?
Willaert: Alvast niet het uiterlijk, want in vergelijking met veel andere handschriften die Gruuthuse tot aan zijn dood in 1492 verzamelde, is het maar een schamel boek. De man was een echte bibliofiel. Zijn bibliotheek deed alleen onder voor die van de hertogen van Bourgondië. Zelf heeft hij niets met het handschrift te maken, aangezien hij geboren werd in 1422 en het handschrift gedateerd wordt omstreeks 1400. Het begon als een verzorgd handschrift met verluchte hoofdletters, maar er werden onophoudelijk teksten aan toegevoegd, door andere kopiisten, in andere inkt, waardoor het een soort vergaarbekken werd.
Wie is dan wel de auteur?
Willaert: Ongetwijfeld een andere Bruggeling. Ik heb het de voorbije decennia lang gehad over ‘de Gruuthusedichters’. Later heb ik die eind-s tussen haakjes geplaatst, en vandaag ben ik er vrij zeker van dat het handschrift het werk is van één dichter, Jan van Hulst. Dat kan ik niet bewijzen, maar het is de meest aannemelijke verklaring. Het niveau van de teksten, en dus ook van de gedichten en gebeden, is zo fenomenaal dat het onwaarschijnlijk is dat daar een groep dichters achter zou zitten. We weten dat Van Hulst bijzonder gerespecteerd werd als verluchter van handschriften. Hij was op een bepaald moment gerechtsdienaar. In een van de gedichten wordt de liefde vergeleken met het procesrecht, en dat gebeurt zo nauwkeurig dat alleen iemand die actief was binnen justitie daartoe in staat was. Hij was ook bevriend met zangers, bijvoorbeeld iemand uit de pauselijke kapel. Op het einde van zijn leven werd hij erelid van een belangrijke broederschap in ‘s-Hertogenbosch. Reken daar nog bij dat hij sommige teksten in het handschrift met een acrostichon ondertekent en dan kun je er bijna niet meer omheen dat Jan van Hulst de geniale dichter van het handschrift is. Het is volkomen terecht dat ze in Brugge een straat naar hem hebben vernoemd.
Merkt u dat het wereld- en mensbeeld zijn veranderd in de twee eeuwen tussen Veldeke en Gruuthuse?
Willaert: Het belangrijkste verschil is wellicht dat tussen hof en stad. De lyriek van Veldeke is ondenkbaar zonder gelijkgestemde dichters die elkaar via reizende hoven ontmoetten. Hij was dus bij uitstek een hofdichter. Bij Van Hulst zie je dat heel wat teksten ten dienste stonden van de stad. Er zijn gedichten die duidelijk verwijzen naar gebeurtenissen in Brugge. Zo was een ervan bedoeld om voorgelezen te worden op het moment dat een maquette van de stad werd binnengedragen. Hij maakte ook drinkliederen die onmiskenbaar op stedelijke broederschappen waren afgestemd. Daarnaast beschrijft hij in enkele liederen en gedichten de liefde als werk, als een ambacht dat men goed moest beheersen. Een metafoor die ondenkbaar was in het adellijke milieu, dat juist het nietsdoen cultiveerde. Veldekes lyrische bandbreedte bleef beperkt tot liefdesliederen. In de late middeleeuwen begon de liefdeslyriek zich onder te verdelen in allerlei subgenres. Er werden ochtendliederen, meiliederen, nieuwjaarsliederen en nog andere gelegenheidsliederen geschreven. Er waren ook satires op de liefde in de lagere klassen en bij de clerus, zoals De kapelaan van Oedelem, over een geestelijke die met een vrouw in bed wordt betrapt door haar man.
En wat met de menselijke gevoelswereld?
Willaert: Er was een duidelijk andere ingesteldheid tegenover melancholie, ook weleens ‘de ziekte van de late middeleeuwen’ genoemd. Het raadselachtige aan het Gruuthusehandschrift is dat het twee gezichten van melancholie toont. Enerzijds is het de houding van een oprechte minnaar tegenover zijn geliefde. Zolang die melancholie bijgekleurd wordt door hoop, is ze positief. In een bepaald gedicht speelt de melancholie een allegorische rol. De minnaar komt in een kasteel en weet door zijn liedkunst heer Melancholie voor zich te winnen, waarop die hem kleedt met zijn kleuren – grijs natuurlijk, maar ook groen, in die tijd de kleur van de hoop. Als hij die kleuren draagt, krijgt de minnaar toegang tot alle kamers van het kasteel, dat een beeld is van de vrouw die hij bemint.
In latere gedichten en liederen is melancholie uitermate negatief. Ze veroorzaakt hersenspinsels die je neerslachtig maken, en dus moeten we ervanaf. Melancholie doet daar meer denken aan depressie. In de vijftiende eeuw, en vooral in de Franse lyriek, speelt melancholie een bijzonder negatieve rol. Het is een ziekte die het geestelijke evenwicht bedreigt. Het Gruuthusehandschrift bevindt zich dus op een kantelmoment. Een ander verschil is dat Veldeke helemaal niet zo veel over trouw schrijft. Hij steekt er liever de draak mee, want in een aantal van zijn liederen blijken vrouwen veel gewilliger dan ze volgens de code van de hoofse liefde horen te zijn, en is ook de minnaar uit op een snelle wip. Bij het Gruuthusehandschrift is dat anders. In ernstige minneliederen is trouw zowat het belangrijkste woord, want het is door trouw te beloven dat je een meisje van je goede bedoelingen kunt overtuigen.
Uw boek eindigt met het Gruuthusehandschrift. Was dat ook het einde van de liefdeslyriek?
Willaert: Ja en nee. Ongetwijfeld werden er nog liefdesliedjes gemaakt, maar tot het eind van de vijftiende eeuw zijn er geen meer overgeleverd. Bovendien werd de literatuur toen gedomineerd door de rederijkers. Hun dominante genre is het refrein, dat niet gezongen werd en eindigde met een laatste korte strofe, de prince. Die komt in middeleeuwse liefdesliederen niet voor. Maar het grootste verschil is wellicht dat de rederijkers poëzie produceerden in kamerverband, terwijl de dichters die daarvoor kwamen nog individueel werkten. In het Gruuthusehandschrift zie je al een geleidelijke evolutie in die richting. Jan van Hulst is wellicht de stichter van een van de eerste Brugse rederijkerskamers. Voor de rederijkers stond kunst als kunde en meesterschap centraal. Wellicht is dat niet toevallig het eerste woord waarmee het Gruuthusehandschrift had moeten beginnen, als het ingebonden was geweest zoals oorspronkelijk was bedoeld.
Ik wil niets doen, tenzij van harte
Frank Willaert over een van de opvallendste liederen uit het Gruuthuusehandschrift.
‘Lied II.52 uit het Gruuthusehandschrift is een ballade’, vertelt Frank Willaert. ‘De eerste twee strofen lijken te gaan over arbeidsethiek: als je je werk met hart en ziel doet, kun je het niet verprutsen en wordt je geduld ook niet op de proef gesteld. Pas in de derde strofe blijkt dat het “werk” eigenlijk de liefde is. Wanneer twee geliefden elkaar met hart en ziel beminnen, kost het hen geen moeite elkaar trouw te blijven: ze laten zich niet van de wijs brengen door lasterpraatjes, en het wachten op de vervulling van hun liefde valt hen niet te zwaar.’
Wat dinge men met herten doet
dan dar men niet verwerken.
Ende anders hevet crancken spoet,
dits openbare int merken.
Wat sal een voghel sonder vlerken
die bliven moet bin zinen sperten?
In wil niet doen, en si met herten.
Met herten willic werc bestaen,
so ne sal mi niet verlangen.
Verlangen comt hem dickent aen,
die anders werc bevanghen.
Met herten mach men dies ontgangen.
Verlanghen brinct al werc te smerten.
In wil niet doen, en si met herten.
So waer hem binden herten twee,
eendrachtich sonder sceiden,
daer deen den andren niet ontgee,
die moghen vroilic beiden.
Met herten wil ic mi bereiden
daertsoe, ondanc der niders perten!
In wil niet doen, en si met herten.
Here God, wilt hem ghehingen das,
Die hem met herten bindet,
Dat elc wel houde zinen pas
Ende sceidens niet bewindet.
Hout stede ende trauwe, die trauwe vindet!
Trouwe ne sal mi niet ontverten.
In wil niet doen, en si met herten.
Wat je ook doet met hart en ziel,
dat kun je niet verknoeien.
Doe je ’t anders, dan komt er weinig van terecht,
dat weet toch iedereen.
Wat kan een gekortwiekte vogel doen,
die in zijn kooi moet blijven?
Ik wil niets doen, tenzij van harte.
Ik wil met hart en ziel aan ’t werk gaan,
dan zal het me niet vervelen.
Verveling valt vaak diegenen ten deel
die op een andere manier aan ’t werk gaan.
Doe je ’t van harte, dan vermijd je dat.
Elk werk valt zwaar, wanneer het je verveelt.
Ik wil niets doen, tenzij van harte.
Waar twee harten zich met elkaar verbinden,
in eendracht, onafscheidelijk,
waarbij de een de ander niet in de steek laat,
die kunnen in vreugde op elkaar wachten.
Van harte wil ik me daarop
instellen, ondanks de streken van wie afgunstig zijn.
Ik wil niets doen, tenzij van harte.
Heer God, sta toe dat,
wanneer men zich van harte aan een ander bindt,
geen van beiden te hard van stapel loopt
en het tot een scheiding laat komen.
Blijf standvastig en trouw, jij die trouw vindt!
Trouw zal mij niet ontgaan.
Ik wil niets doen, tenzij van harte.
Frank Willaert
– 1952 geboren in Veurne
– 1982 na een studie Germaanse filologie in Kortrijk en Leuven en mediëvistiek in Poitiers promoveert hij in Leuven op een proefschrift over de strofische gedichten van Hadewijch
– 1984 docent oudere Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Antwerpen In 1992 wordt hij hoogleraar, in 2000 gewoon hoogleraar
– 1996 lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en tien jaar later ook buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
– Publiceert vooral over de mystiek van Hadewijch en Ruusbroec en over de minnelyriek
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier