Holocaust is geen geheim, maar niemand helpt

De treinsporen naar de ingang van het concentrtiekamp van Auschwitz-Birkenau in Polen.

Wie weet wat over de Jodenvervolging? Wanneer? Het antwoord op die vragen is ontstellend simpel: de vijanden van Hitler weten het halfweg de oorlog, maar kijken weg van de onheilstijdingen. Waarom?

In de zomer van ’38 belegt de toenmalige Volkenbond op Amerikaans verzoek een crisisconferentie in Evian (Frankrijk). Vertegenwoordigers uit 32 lidstaten overleggen er of en hoe ze de Joden kunnen helpen, die dan nog legaal kunnen vluchten uit nazi-Duitsland. Dat de Joden ginder op de schopstoel zitten, is al langer zonneklaar – de Neurenberger-rassenwetten van 1935 laten aan duidelijkheid niets te wensen over.

Geen enkel deelnemend land wil massaal veel Joodse vluchtelingen opvangen. Noch Washington noch Londen steekt in Evian een reddende hand uit. De Britten omdat ze vrezen voor een Joodse exodus naar hun mandaatgebied Palestina en bijgevolg voor een conflict met hun Arabische wingebieden. En een groeiend aantal Amerikaanse kiezers is bepaald niet dol op meer Joodse migranten – zelfs president Franklin D. Roosevelt lijdt aan onderhuids antisemitisme.

Op 18 mei 1942, een jaar na aanvang van Operatie Barbarossa, publiceert de New York Times een eerste bericht – op een binnenpagina – over de volkerenmoord. De krant meldt dat de nazi’s met hun machinegeweren 100.000 Joden vermoorden in Polen, ongeveer evenveel in de Baltische staten en twee keer zoveel in het westen van Rusland. Er verschijnen die zomer steeds onheilspellender berichten in de geallieerde pers. Eind juni heeft de New York Times het al over een miljoen vermoorde Joden.

Niets dan holle woorden

Eduard Schulte, een Duits industrieel en antifascist, sluist in juli ’42 meer en gedetailleerde informatie over de Endlösung door naar het Joods Wereldcongres in Zürich. Vanuit Zwitserland worden Londen en Washington hiervan in kennis gesteld. Beide geallieerden aarzelen nog lang om te reageren. Pas op 17 december ’42, tijdens de Slag om Stalingrad, zegt de Britse minister van Buitenlandse Zaken, Anthony Eden in het Hogerhuis dat de nazi’s “nu, op vraag van Hitler, de Joden in Europa uitroeien.” De Amerikaanse regering laat koel weten dat “deze misdaden” zullen worden gewroken. Hitler prent zich die dreiging in zijn hoofd. Wanneer Joden in New York op 1 maart ’43 op straat komen om een geallieerde interventie te eisen, versterkt die betoging zijn waan dat hij slachtoffer is van een wereldwijd Joods complot tegen hem.

Maar de Brits-Amerikaanse Bermuda Conferentie over het Joodse vluchtelingenvraagstuk levert in april ’43 alleen meer holle woorden op. Want niets mag worden ondernomen op het terrein dat enig risico inhoudt op het verlengen van de oorlog. De Amerikanen verhogen hun quota voor Joodse immigratie niet, en de Britten houden Palestina nog steeds op slot.

Ook al wordt grimmig duidelijk tot welke drama’s dit werkeloos toezien leidt. Eén voorbeeld: het Roemeense schip Struma zet midden december ’42 koers naar Palestina, met bijna 800 Joden aan boord – en bij aankomst verbieden de Britten hen aan land te gaan. Zodat de Struma in februari ’43 noodgedwongen terugvaart. In de Zwarte Zee wordt het schip door een Russische duikboot tot zinken gebracht. Eén Joodse opvarende overleeft het drama. Latere en dringende verzoeken van Roemenië – een stilaan weifelende bondgenoot van de nazi’s – om zowat 70.000 Joden te laten migreren naar Palestina, worden nooit beantwoord door de geallieerden. Evenveel doden op de kerfstok van de Holocaust.

Geen bombardementen

Het Amerikaanse Congres oefent steeds grotere druk uit op de regering-Roosevelt. De president richt op 24 januari ’44 de War Refugee Board op. Een zoveelste pleister op een houten been? Volgens eigen zeggen van het agentschap redt het 20.000 Joden uit bezet gebied – volgens één historicus, David Wyman, zelfs 200.000 Joden. Cruciaal hierin is de rol van de Zweedse diplomaat Raoul Wallenberg die wordt gefinancierd door de Amerikanen.

De berichten uit nazi-gebied worden nog alarmerender. Eind november ’44 besteedt de New York Times ruim aandacht aan de zogenaamde Auschwitz-protocollen. Dat zijn gedetailleerde en ingrijpende ooggetuigenverslagen van twee Slowaakse Joden, Rudolf Vrba en Alfred Wetzler, die in april ’44 ontsnappen uit Ausch-witz-Birkenau. Hun verslagen worden aangevuld met eensluidende rapporten van enkele andere ontsnapten.

Het moordcomplex wordt veelvuldig overvlogen en gefotografeerd door geallieerde bommenwerpers. Maar de roep van Joodse organisaties en zelfs van de War Refugee Board om minstens de spoorweglijnen naar Auschwitz te bombarderen, wordt stelselmatig genegeerd. Met het argument dat bombarderen het dodental van de Holocaust zou opdrijven, in de kampen en daarbuiten door de oorlog nodeloos te verlengen. Die logica wordt gevolgd tot en met de capitulatie van nazi-Duitsland op 7 mei 1945.

Partner Content